[Gr. elegos, klaagzang], v. (-ën), lyrisch dichtstuk waarin de aangename herinnering aan wat men vroeger bezat, afwisselt met treurigheid om het verlies ervan ; muzikale compositie van dien aard. Elegieën werden in Griekenland, begeleid door fluitspel, bij feestmalen gezongen.
Ze waren niet aan een onderwerp gebonden; zowel krijgsliederen (Tyrtaois) als politieke of moraliserende verzen (Solon, Theognis) vielen onder de noemer.Later, bij de Romeinen, bezingen de elegieën meestal de voorbije vreugden van de liefde (Catullus, Propertius, Ovidius) en nemen ze het weemoedige karakter aan dat ze in de Westeuropese dichtkunst hebben, waar de naam identiek is geworden met klaagzang. Het verlies van een dierbare, de vergankelijkheid of de onvolmaaktheid van het leven worden bezongen, dikwijls in een stemming van berusting. In de Ned. letterkunde o.a.: de Egiilïui-liederen, Uitvoert van Maria van den Vondel, van Vondel, Op de doot van mijn dochtertje van Poot, Aan den Rijn van Bilderdijk, Bij een Doode van Boutens en, het meest recent, Het houdt op met zachtjes regenen van Buddingh’.