een in alle Semitische talen voorkomende aanduiding voor de hoogste godheid (zie Elohim), ook wel de eigennaam van de enige god. In het OT vindt men de naam vooral in de aartsvaderverhalen (met de toevoeging Sjaddaj of Eljon), in de Psalmen en in het boek Job.
De oorspronkelijke betekenis van het woord El is onzeker. Men wil het wel afleiden van wl, sterk zijn, vooraan zijn; dan zou het macht betekenen. Men wijst hiervoor o.a. op Ps.80,11 en Ez.31,11.
LITT. A.Alt, Der Gott der Vater (1928); J.Bloemendaal, El als fundament en als exponent van het oudtest. universalisme (diss.; 1972).