Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eik

betekenis & definitie

m. (-en), plantengeslacht.

PLANTKUNDE

De eiken, Quercus, vormen een plantengeslacht uit de familie Fagaceae, met ca. 280 soorten, die bijna alle op het noordelijk halfrond voorkomen, meestal boomvormig, enkele struikvormig; de meeste soorten verliezen in de winter hun blad, maar enige behouden hun blad in de winter. De eiken zijn belangrijk wegens hun veelvuldig voorkomen en de gewoonlijk goede eigenschappen van het hout; de eikels dienen als voedsel voor het wild. De in de winter bladverliezende soorten vormen een belangrijk bestanddeel van het winterkale loofhoutbos in de gematigde klimaatzone van het noordelijk halfrond.

Men onderscheidt enige groepen, waarvan de belangrijkste zijn:

1. Lepidobalanus, waarvan de vrucht, met van binnen kale vruchtwand, meest in het 1e jaar, maar bij sommige soorten in het 2e rijpt. Hiertoe behoren de zomereik (Q. robur) en wintereik (Q. petraea), verder een aantal Amerikaanse soorten (white oaks), waarvan de belangrijkste is Q. alba, die het beste Amerikaanse eikehout levert. Tot de groep Lepidobalanus behoren ook de moseik (Q. cerris) uit Zuid-Europa en West-Azië, die vaak in parken en op landgoederen wordt aangetroffen, en enige altijdgroene soorten, die o.a. voor Californië en het mediterrane gebied kenmerkend zijn. In dit laatste gebied komen voor de steeneik (Q. ilex) en de kurkeik (Q. suber), waarvan de bast kurk levert, alsmede de kermeseik (Q. coccifera), een struik waarop de verfstof leverende kermesschildluis leeft.
2. Erythrobalanus, waarvan de vruchten, met van binnen viltig-behaarde vruchtwand, pas in het 2e jaar rijpen en waarvan de bladlobben bij ingesneden bladeren altijd zeer spits gepunt zijn. Hiertoe behoren de Amerikaanse red oaks, bekend om hun mooie herfstkleuren, met o.a. de Amerikaanse eik (Q. rubra = Q. borealis), die sedert tientallen jaren in de bosbouw, ook in Europa, wordt gebruikt, daar hij sneller groeit dan de inlandse eik en minder hoge eisen aan de grond stelt. Hij moet in dichte sluiting opgroeien en sterk selectief gedund worden, vanwege zijn grote neiging tot takkigheid en de vaak slechte stamvorm. Hij wordt ook veel in tuinen en parken aangeplant evenals de scharlakeneik (Q. coccinea) en de moeraseik (Q. palustris).

Voor de bosbouw hebben de zomereik en de wintereik verreweg de grootste betekenis. Zij maakten deel uit van de loofhoutbossen, die eertijds van nature in Nederland en België voorkwamen, de zomereik op de vochtiger, rijkere gronden, in menging met andere loofhoutsoorten, als linde, iep, haagbeuk en wilde kers, en de wintereik op drogere, minder rijke gronden vnl. gemengd met berk. De wintereik wordt nog als boom, maar meest als struik aangetroffen in de oude Veluwse bossen, op de heuvels bij Nijmegen, in Twenthe en de Achterhoek en op andere plaatsen, waar nog resten van het oorspronkelijke loofhoutbos voorkomen of zich dit het langst gehandhaafd heeft. De zomereik onderscheidt zich van de wintereik door zijn kortgesteelde, geoorde en onregelmatig gevormde bladeren, gesteelde vruchten en stompe knoppen, terwijl de wintereik gesteelde, regelmatig gevormde, van boven glanzendgroene bladeren heeft met aflopende bladvoet, zittende vruchten, die doorgaans kleiner zijn dan die van de zomereik, en spitse knoppen. Er komen echter veel bastaarden voor, die sommige kenmerken van beide soorten min of meer duidelijk hebben.

De eiken hebben een diepgaand wortelstelsel. In hun jeugd vormen zij een krachtige penwortel, die een groot doordringingsvermogen in de grond bezit. Vooral de zomereik verlangt een vochthoudende grond, die niet verzuurd is. De eiken worden geplant als jong plantsoen of kleine heesters van 1,25— 2,5 m hoogte. Omdat de geplante eiken in de jeugd langzaam groeien en dan veel strijd hebben te voeren met onkruid, is het wenselijk deze te mengen met b.v. els. Na enige tijd kunnen de tussengeplante soorten geleidelijk uitgehakt worden. Op daartoe geschikte grond is het beter de eik te zaaien vanwege betere selectiemogelijkheid en het behoud van de penwortel.

Als laanboom is de eik op niet te slechte grond zeer gezocht, vooral omdat hij stormvast is. Hij kan zeer oud worden. In bossen en lanen wordt hij meestal niet vóór 100-jarige leeftijd, maar dikwijls nog aanmerkelijk later geveld. De beroemde eikenbossen van de Spessart in Duitsland zijn zelfs tot 300 jaar oud. Door de invoering van naaldhoutsoorten, aan het eind van de 16e eeuw, werden de eikenbossen gaandeweg vervangen door grove-dennenbossen, later door sneller groeiend naaldhout.

GODSDIENSTGESCHIEDENIS

De eik was in de oudheid, met name bij de Germanen, door zijn majestueuze gestalte en voedzame eikels een vereerde boom; hij gold als orakelboom en vaak als beschermboom van een bepaalde stam of streek. Zowel bij de Grieken als bij de Germanen was de eik nauw verbonden met de dondergod en daarom ook boom van de vruchtbaarheid.

< >