v. (-en), de trilling die een systeem kan uitvoeren wanneer het vrij aan zichzelf is overgelaten zonder dat er een uitwendige kracht op inwerkt.
Het aantal eigentrillingen van een systeem is gelijk aan het aantal vrijheidsgraden, d.i. het aantal onafhankelijke variabelen waarmee een uitgeweken toestand van het systeem wordt beschreven. Bij iedere eigentrilling hoort een eigen- of resonantiefrequentie en een karakteristiek trillingspatroon. Wanneer een systeem uit de evenwichtsstand wordt gebracht en daarna wordt losgelaten, zal het in zijn eigentrillingen gaan vibreren; door de altijd aanwezige demping sterft deze beweging uit. B.v. de schommel, die wanneer een uitwendige kracht wordt aangelegd die qua frequentie overeenkomt met de eigenfrequentie, met geringe inspanning een grote uitwijking bereikt.
Sommige systemen (b.v. een gespannen snaar, een luchtkolom in een orgelpijp, een membraan) hebben meer dan één eigentrilling of ‘eigenmode’, die elk overeenkomen met (afb.) een staande golf in het systeem (zie boventonen). Ook in een elektrische keten bestaande uit een condensator en een zelfinductie kunnen snelle heen- en weergaande bewegingen van de landingdragers optreden, die een eigentrilling kunnen vormen.