I. zn. v./m. (-n), vroeger een landbouwer met eigen erf of boerderij, vooral in het noorden van Nederland ;
II. bn., een eigen erf hebbend: de eigenerfde boeren.
Had de boerderij van de eigenerfde de ter plaatse normale grootte, werd zij derhalve als een vol boerenbedrijf beschouwd, dan was de eigenaar ervan gerechtigd deel te nemen aan rechtspraak, wetgeving en bestuur, zowel in de buurschap waar zijn boerderij gelegen was, als in de hogere rechtskringen.
LITT. A.F.W.Lunsingh Meyer, De rechtspositie van de eigenerfde in Drenthe (1934); B.H.SIicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen (1944, 2e dr. 1972); J.P.de Monté ver Loren en J.
Spruit, Hoofdl. uit de ontw. der rechterl. org. in de Noordel. Nederl. tot de Bataafse omwenteling (5e dr. 1972).