[Eng. stock, voorraad], m. (-ken), orgaan van de vrouw en van het vrouwelijk dier waarin de eicellen gevormd worden.
De eierstok, ovarium, is een gepaard orgaan, links en rechts in het kleine bekken van een vrouwelijk individu gelegen, dat rijpe eicellen produceert. De eierstok wordt verdeeld in schors en merg. In de schors vindt de vorming van rijpe eicellen plaats, terwijl het merg veel bloedvaten en zenuwvezels bevat. De eicellen worden omgeven door een laagje follikelepitheel; dergelijke eenheden worden follikels genoemd. Naarmate de eicel rijpt, neemt de grootte van de follikel toe, o.a. door vorming van een follikelholte (met vloeistof gevuld), waarbij de eicel op een heuveltje komt te liggen, de zgn. eiheuvel. In dit stadium wordt de follikel Graafse follikel genoemd.
Deze 15—20 mm grote follikel scheurt op een gegeven moment open door de, ter plaatse zeer dunne, wand van de eierstok heen, waarbij de eicel in de eileider komt (eisprong). Normaliter barst per maand slechts één follikel open. Uit wat na de eisprong (ovulatie) van de follikel overblijft wordt het gele lichaampje (corpus luteum) gevormd, dat - als geen bevruchting optreedt - na 14 dagen weer te gronde gaat. In beide ovaria liggen ca. 400000 primaire follikels, waarvan er slechts ca. 400 tot Graafse follikel worden. In de eierstokken worden hormonen gevormd (oestron en progesteron) die de groei van de borstklieren en andere secundaire geslachtskenmerken beïnvloeden.