o. (-eren),
1. kiemcel of bevruchte eicel (e);
2. consumptie-ei (e): eieren leggen; een ei uitbroeden; bij het ontbijt eet ik een ei; een zacht ei, slechts zo lang gekookt dat de dooier nog niet vast is; (fig.) halfzacht persoon; gebakken eieren; eieren klutsen; (zegsw.) hij is uit een ander gebroed, hij is een geheel ander man; pas uit het ei gekropen (of gekomen), nog jong en onervaren; het ei wil wijzer zijn dan de kip, jongelui willen het beter weten dan hun ouders; op elkaar lijken als het ene ei op het andere, als twee druppels water; op de eieren zitten, het geld onder zich houden; (spr.) altijd een of een kieken, altijd wat bij de hand hebben; zij loopt op eieren, langzaam en voorzichtig, met kleine pasjes, nuffig; die kakelen wil, moet eieren leggen, wie veel praats wil hebben, moet ook tonen dat hij iets kan; dat is het hele eieren eten, dat is die zaak die als zo moeilijk wordt beschouwd, maar eigenlijk zo eenvoudig is; als dat ei breekt, zal het stinken, gezegd om aan te duiden dat er wat fraais aan het licht zal komen, indien twee personen die nu dikke vrienden zijn ruzie krijgen; hij wil er of kuiken van hebben, hij wil weten hoe het met de zaak staat; het is koek en met hen, zij zijn dikke vrienden; het ei van Columbus, een oplossing van een moeilijkheid die zeer eenvoudig is als men er maar eenmaal op gekomen is; hij slaat ernaar, als de blinde naar het ei, hij raadt er maar in het wilde naar; iemand het uit zijn gat vragen, alles willen weten, onbescheiden vragen; de kip die de gouden eieren legt, slachten, ineens te veel voordeel willen hebben en daardoor zichzelf nadeel berokkenen; beter een half dan een lege dop, beter wat dan niets; een ongelegd ei een onzeker ei, beloften waar men niet veel aan heeft; hij kiest eieren voor zijn geld, hij stelt zich (gedwongen) met minder dan hij verlangde tevreden; voor een appel en een ei, uiterst goedkoop, bijna voor niets; (gemeenz.) het ei is vuil bij haar, zij moet bevallen; hij kreeg de kip met het ei, van een man die een weduwe met een kind huwt; lopen als een kip die haar niet kwijt kan, onrustig, zenuwachtig heen en weer lopen;
3. (als stofnaam) iets van de inhoud van een (kippe)ei: er zit op je jas;
4. nabootsing van een (kippe)ei, iets wat de eivorm heeft: eieren van suiker en chocolade; het ei van een spier, de buik van de spier, wanneer die stevig samengetrokken is; (scherts.) hoofd.
EMBRYOLOGIE
Het ei, ovum, is de bevruchte vrouwelijke geslachtscel (bevruchting, eicel, oögamie). Verreweg de meeste diersoorten planten zich voort door mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen (spermatozoën en eicellen), die zich met elkaar verenigen, waardoor de bevruchte eicel (kiemcel) ontstaat. Deze kiemcel kan zich in het geval van zoogdieren (wanneer dus de bevruchting inwendig heeft plaatsgevonden) in het lichaam van de moeder verder ontwikkelen.
In andere gevallen wordt de kiemcel eveneens na inwendig bevrucht te zijn, buiten het lichaam van de moeder gedeponeerd (b.v. bij insekten). Ook kan de eicel naar buiten komen en pas dan bevrucht worden (b.v. bij amfibieën). De ontwikkeling van de bevruchte eicel (kiemcel) tot het jonge dier vindt dan buiten de moeder plaats, hetzij in water of op het land. Dergelijke kiemcellen bevatten dan ook veelal een grotere of kleinere hoeveelheid reservevoedsel (dooier), waarmee het zich ontwikkelende dier zich voeden kan. Daarenboven zijn zij omgeven door een beschermende laag (eihulsel otoölemma), die uitwendige invloeden als uitdrogen en bederf moet tegengaan. Deze kan van uiteenlopende aard zijn.
Soms wordt het hulsel gevormd door het ei zelf (primair eihulsel); soms door cellen die in de eierstok het ei omgeven (secundair eihulsel). In de meeste gevallen wordt het eihulsel geleverd door klieren in de wand van de eileider (tertiair eihulsel). Zo ontstaan eieren die, al naarmate zij meer of minder dooier bevatten en de schaal een andere gedaante en samenstelling heeft (leerachtig, kalkachtig, bij waterdieren geleiachtig), de meest verschillende vorm en gedaante kunnen vertonen. Ook de wijze waarop en de plaats waar de eieren gelegd worden, variëren zeer sterk. De grootte van het ei hangt af van de hoeveelheid dooier, maar niet van de grootte van het dier.
In het dagelijks leven is het meest bekend het kippeëi. In het midden bevindt zich de dooier, omgeven door een dun dooiervlies. Deze dooier is de eigenlijke bevruchte eicel, die hier dus uitzonderlijk groot is. Hij toont een gelaagde samenstelling. Aan de bovenzijde bevindt zich de kiemschijf, het protoplasma van de eicel; hierin ligt de kern. In de eileider van de hen heeft de dooier zich, voordat hij met eiwit werd omgeven, met een spermatozoën van de haan verenigd.
Rondom de dooier bevindt zich het kleurloze eiwit. De dooier drijft in het midden van het eiwit en wordt daarin op zijn plaats gehouden door twee taaie, gedraaide strengen, de zgn. hagelsnoeren (chalazae). Daar de kiemschijf soortelijk lichter is dan de dooiersubstantie, zal zij bij iedere stand van het ei zich aan de bovenzijde bevinden.
Het zich uit de dooier ontwikkelende kuiken zal de dooiermassa en het eiwit langzamerhand in zich opnemen en aldus gevoed worden. Het eiwit vult de schaal niet geheel op, maar laat een open ruimte over (luchtkamer). Het geheel is omgeven door twee dunne vliezen en een kalkschaal, van vele poriën voorzien, waardoor uitwisseling van gassen met de buitenlucht mogelijk wordt. Dergelijke zeer dooierrijke eieren komen behalve bij de vogels ook bij reptielen en sommige vissen voor. Bij vele lagere dieren en bij de zoogdieren is de hoeveelheid reservevoedsel in het ei veel geringer, soms zelfs zeer gering; ontbreken doet zij echter nooit. Hoe minder reservevoedsel aanwezig is, hoe sneller het jonge individu zich moet ontwikkelen, zodat het zelf voedsel kan opnemen.
GODSDIENSTGESCHIEDENIS
Het ei speelt een rol in de kosmogonische voorstellingen van vele volken (Egypte, India, Japan, Peru e.a.). Dat er uit het ei leven kan voortkomen, heeft blijkbaar al zeer vroeg op vele plaatsen de gedachte doen ontstaan, dat het ei de oorsprong van alle leven of van de kosmos zelf is. In details is er natuurlijk allerlei variatie in deze voorstelling. Soms komt de schepper zelf uit het ei te voorschijn (Brahma in India); soms ontstaat de kosmos uit de twee helften van de schaal (volgens een andere Indische overlevering).
VOEDSEL
Als consumptie-ei wordt voor de directe consumptie nagenoeg uitsluitend het kippeëi gebruikt. Eendeëieren worden gebruikt voor de fabricage van eiprodukten.
In Nederland was de produktie van consumptie-eieren vanouds in kleine gemengde bedrijven sterk geconcentreerd op de Veluwe en de zandgebieden in Brabant en Limburg.
Na de Tweede Wereldoorlog is er een grondige wijziging gekomen in het produktiepatroon: het aantal bedrijven met legkippen nam sterk af, de grootte ervan toe. In 1974 waren er nog maar ca. 20000 bedrijven, waarvan ca. 1100 met 5000 of meer kippen per bedrijf. De produktie steeg van 114000 t in 1950 naar 284000 t in 1960, liep terug naar 263000 t in 1970 en steeg weer naar 299000 t eieren in 1975. In 1975 produceerden in Nederland ca. 20,4 mln. kippen (daarbij komen nog 8,6 mln. hennen jonger dan 5 maanden) gemiddeld 241 eieren met een gemiddeld gewicht van ca. 61 g. De uitvoer bedroeg in 1974 ca. 1,7 mrd. eieren met een waarde van ca. f256 mln. Daarnaast werden nog ca. 100 mln. ei. Een koningspinguin legt een ei, dat in broedeieren geëxporteerd.
In België is de kippenteelt voor ei-produktie in handen van gespecialiseerde bedrijven (in 1975 ca. 2600 met gemiddeld 6800 kippen). De totale produktie bedroeg in 1975 220000 t. Ook hier brengen verzamelaars de eieren naar de veilingen (m.n. Kruishoutem). Een deel gaat rechtstreeks naar exporteurs. De export bedroeg in 1976 1,5 mrd. eieren met een waarde van BF3362 mln.