m. (-s), zoogdiersoort.
De egel, Erinaceus europaeus, behoort tot de familie -pegels. De egel van Europa en Azië heeft een spitse snuit, korte, scherpe stekels en kort staartje (2-3,5 cm op een lichaam van 22—27 cm). De variatie over het enorme woongebied is groot; het gewicht b.v. varieert van minder dan een pond tot meer dan een kilo. Door middel van een serie speciale kringspieren die van de schedel tot de staart lopen, kan de egel zich oprollen, waarbij de stekels gaan uitstaan en de onbewapende onderzijde verborgen is. Het is een schemeringsdier, dat leeft van insekten, wormen, slakken, kikkers, slangen, muizen, ook van vruchten. In het koude jaargetijde houdt hij een winterslaap, waarbij de lichaamstemperatuur kan dalen tot 5 °C.
In het voorjaar worden 4—6 jongen geboren na een draagtijd van ongeveer een maand. De stekels zijn aanvankelijk zacht en buigzaam, maar worden spoedig hard. Egels zijn algemeen in Nederland en België. Ondanks het grote aantal verkeersslachtoffers onder deze dieren nemen zij nog steeds in aantal toe; zij zijn tot in de grote steden te vinden. Gezien hun dieet zijn zij uitgesproken nuttig.