v. (-heden),
1. duur zonder begin of einde;
2. eindeloze duur, tijdruimte zonder einde; in der eeuwigheid niet, nooit (zeer sterk uitgedrukt); hij trekt wissels op de eeuwigheid, hij betaalt nooit; (ook) hij bouwt luchtkastelen; van eeuwigheid tot eeuwigheid; scherts, van eeuwigheid tot amen, voor altijd, (oneig.) al maar door, allervervelendst lang;
3. tijd die zeer lang schijnt: ik heb je in geen eeuwigheid gezien, in heel lang niet; die winter duurt daar een eeuwigheid, er schijnt geen einde aan te komen;
4. het eeuwige leven: zo ging hij de eeuwigheid in, stierf hij.