bn. en bw.,
I. bn.,
1. begin noch einde hebbend, buiten de tijd bestaand: God alleen is eeuwig; (in de dagelijkse opvatting) altijddurend, geen einde nemend, bestendig, duurzaam: de eeuwige gelukzaligheid; het eeuwige leven; zich een eeuwige naam maken, zich onsterfelijk maken; de eeuwige stad, Rome; ten eeuwigen dage, voor altijd; eeuwige rente, onaflosbaar; de eeuwige sneeuw, eeuwig groen, niet door de afwisseling van de seizoenen onderbroken;
2. levenslang: iemand tot eeuwige ballingschap veroordelen; de eeuwige bruid, een meisje dat wel ondertrouwd is, maar van wie het huwelijk niet is doorgegaan;
3. waaraan geen eind schijnt te komen: een eeuwige tijd;
4. telkens weer, schijnbaar zonder ophouden geschiedend of beoefend, altijd weer aanwezig (als uitdrukking van ongeduld of verveling): dat eeuwige gezeur; (ook) een eeuwige optimist, hij die altijd maar optimist blijft;
II. bw.,
1. voor altijd, zonder einde: dat blijft eeuwig bestaan;
2. altijd door, steeds maar: zij zit eeuwig te breien;
3. bovenmatig, buitengewoon: eeuwig jammer; het duurt eeuwig lang.