rangtelw. (bijv. en zelfst.) en bw., telw., in betrekking tot de tijd, de ruimte of de rang het meest vooraan komend of staand, (op) nummer één in een aantal of reeks, het tegenovergestelde van laatste: de eerst dag van de week; zelfst.: op de eerst (dag) van de maand; de eerst van achteren af, de laatste; de eerst de beste gelegenheid, de gelegenheid die zich het eerste aanbiedt, zonder te wachten op een betere; de eerst de beste die komt, die voor alle anderen komt, onverschillig wie; hij was de eerst die het wist, hij wist het, voordat de anderen het wisten; de eerst die aankomt, krijgt de prijs; eerstgenoemd: koeien en schapen zijn nuttige dieren: de eerst geven ons melk, de laatste wol; van de eerst tot de laatste, allen zonder uitzondering; in de eerst vier dagen, weken blijft hij thuis, in de eerstkomende, eerstvolgende; ik zeg het u voor de eerst en de laatste maal, maar eens; de eerst bank, die vooraan staat, ook metonymisch voor degenen die erop zitten; de straat aan uw linkerhand, die u het eerst bereikt; van deze acht huizen heeft hij de eerst vier en zijn broer de laatste vier gekocht; de eerst vier hoofdstukken van een boek; de eerst vier jongens uit de klas, de vier jongens die vooraan zitten; dat is het eerst wat ik hoor, dat verwondert mij in hoge mate; de eerst wacht (op een schip), die van acht uur ’s avonds tot middernacht; de eerst communie, het voor de eerste maal deelnemen daaraan; eerst hulp (bij ongelukken); met betrekking tot een verticale opeenvolging: de eerst verdieping; (gew.) op het eerst wonen, één hoog, op de eerste verdieping; met betrekking tot een rangorde: dat meisje is de eerst van de klas, overtreft de andere leerlingen; de eersten van de stad, de aanzienlijksten; de eerst dokter van de stad, de voornaamste, de kundigste; een eerst deugniet, een echte, een aartsdeugniet; de eerst officier aan boord, in rang onder de commandant, maar boven de andere officieren; hij kreeg de eerst prijs, de hoogste prijs; de eerst viool, de viool die de sopraanpartij speelt; (fig.) de eerst viool spelen, de voornaamste zijn, de meeste invloed hebben, (ook) het hoogste woord voeren; de eerst klas, de best ingerichte, duurste afdeling; alles was eerst klas, uitstekend, zo goed als het kon; eerst luitenant (ook aaneengeschreven), officier, een graad lager dan kapitein; in het eerst (gew. in den (het) eerst), aanvankelijk, in den beginne; voor het eerst, niet eerder geschied zijnd, voor de eerste keer; in (bij katholieken op) de eerste plaats, vooraf, voor al het andere;
II. bw.,
1. vóór ieder ander, vóór elke of een andere handeling: hij zag de brand het eerst; (gew.) van eerst af, van oudsher; (spr.) die eerst komt, eerst maalt; u moet eerst bij mij komen, voordat u anderen bezoekt, voordat u iets anders doet;
2. niet voor een bepaald tijdstip of voor een bepaalde omstandigheid vervuld is, pas: hij kan eerst morgen (of morgen eerst)hier zijn, niet vroeger; weet u dat eerst nu (of nu eerst)?, niet eerder dan nu, pas; dan eerst, na dit gedaan te hebben; dan niet eerder?;
3. in den beginne: het ziet er beter uit dan eerst; eerst was hij verlegen, aanvankelijk;
4. voegwoordelijk bw. (rangschikkend), voorafgaand aan iets anders: eerst werken, dan spelen; met ten in opsommingen of rangschikkingen: ten eerst is hij onbekwaam, ten tweede te oud.