Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eens (eenmaal)

betekenis & definitie

bw.,

1. eenmaal, één keer: eens en voor altijd of voor al, zonder het te herhalen (bij een vermaning) ; dat is eens en nooit weer, van de eerste keer hebben we meer dan genoeg; (ironisch) dat gebeurt ook maar eens, dat gebeurt ieder ogenblik; meer dan eens, herhaaldelijk; in in één keer; hij deed het examen in tweemaal, maar zijn broer deed het in eens;
2. eens zo groot, 'nog eenmaal, dus tweemaal zo groot;
3. op zekere tijd, een keer, hetzij in het verleden: er was eens een koning; eens op een dag, of in de toekomst: wanneer ik eens rijk word; uitdrukkelijk in toepassing op het verleden of op de toekomst indien met nadruk gebezigd: ééns was dit een machtig rijk; (gew.; gall.) eens dat het begint te regenen, als het (een keer) begint; eens zover (gekomen), kon niets hem meer tegenhouden, toen hij één keer zover gekomen was; eens de bui voorbij, rijden wij voort, na de bui, als de bui voorbij is; ook zonder gedachte aan een bepaalde tijd: hij is nu nooit eens aardig; dikwijls alleen ter versterking: ik heb het hem eens goed gezegd, zal het hem eens goed zeggen; je zult wel eens zien wat er gebeurt; niet eens, zelfs niet: hij had niet eens tijd afscheid te nemen; in verbinding met andere bw.; nog eens, nog een keer; om een hoedanigheid met nadruk uit te drukken: dat is nog eens een flinke vent; nu eens, dan weer, bij tussenpozen, afwisselend; wel eens, een enkele keer, soms: ik zie hem eens.

< >