bw.,
1. één keer: ik heb maar eenmaal gezien; eenmaal is geenmaal; eenmaal, andermaal, voor de derde maal, gewone wending bij verkopingen; een- en andermaal, herhaaldelijk;
2. op een zeker tijdstip in het verleden of (gewoonlijk) in de toekomst: een eenmaal uitverkoren volk; als het eenmaal zover komt;
3. voorgoed, om aan te duiden dat een zaak haar beslag heeft: dat is nu eenmaal zo, daaraan is niets te veranderen; (een germ. is niet eenmaal voor: niet eens).