Frederik Willem van, Ned. letterkundige, *3.4.1860 Haarlem, ♰16.6.1932 Bussum; zoon van
W.van Eeden. Van Eeden promoveerde in 1886 in de medicijnen te Amsterdam. Hij was werkzaam als arts te Bussum. In 1887 richtte hij met A. W.van Renterghem te Amsterdam een psychotherapeutische kliniek op en in 1898 te Bussum de coöperatieve kolonie Walden, waarvan hij de beginselen o.a. in Waarvan leven wij? uiteenzette. Deze kolonie werd in 1907 opgeheven, evenals de door Van Eeden opgerichte verbruikscoöperatie De Eendracht te Amsterdam. In 1907 werd zijn huwelijk (1886) met Martha van Vloten ontbonden en hij hertrouwde met Geertruida W.Everts. Verbittering over de mislukking van het Walden-project dreef hem naar Amerika (1908—09) om daar zijn denkbeelden te propageren, maar van deze methode kwam hij terug. Van sociaal-democratische partijvorming verwachtte hij niets, hij zocht de maatschappelijke hervorming bij geniale leiders, waarvan hij kort voor de Eerste Wereldoorlog een kring vond te Berlijn (Buber, Rathenau e.a.). De politieke gebeurtenissen en persoonlijke tegenslagen maakten hem echter spoedig tot een gedesillusioneerd man, die rust zocht in de Rooms-Katholieke Kerk (1922). Zijn laatste levensjaren werden verduisterd door psychische ziektesymptomen die hij als vakman in zijn heldere momenten ten volle doorzag. Van Eeden was een van de oprichters-redacteuren van De Nieuwe Gids. Na 1914 was hij redacteur van De Groene Amsterdammer. Met zijn onder de schuilnaam Cornelis Paradijs verschenen Grassprietjes (1885) nam hij deel aan de kritiek van de Tachtigers op hun voorgangers. In De Nieuwe Gids verscheen De kleine Johannes, dat later in boekvorm werd uitgebracht en vele malen werd herdrukt. Van Eeden schreef zowel in romans als studies een glashelder proza waarin hij zich van de aanvang af tot een groter publiek dan dat van de litteraire elite richtte, maar vooral later bezat zijn omvangrijk oeuvre zwakke plekken. Hij bestreed de individualistisch-esthetische, de materialistisch-rationalistische en de naturalistisch-impressionistische levensverhouding van zijn tijdgenoten, maar wekte daarbij verzet, omdat zijn eigen levenshouding niet die van de evenwichtige humanist, maar van de tweeslachtige sterk ethisch-religieus en sociaal-idealistisch gerichte romanticus was. Zijn levensleer was een synthese van christelijke en Indische mystiek en modern vitalisme.
Werken: proza: De kleine Johannes (3 dln. 1887—1906), Johannes Viator (1892), Van de koele meren des doods (1900), De nachtbruid (1909), Sirius en Siderius (3 dln. 1912-24), Paul’s ontwaken (1913), Jezus’ leer en verborgen leeven (1919), Het roode lampje (2 dln. 1921), Het godshuis in de lichtstad (1921), Uit Jezus’ openbaar leeven (1922), Mijn dagboek (9 dln. 1931-46; lyrisch werk: Ellen (1891), Van de passielooze lelie (1901), Dante en Beatrice (1908), Aan mijn engelbewaarder (1922), Het lied van schijn en wezen (3 dln. 1895—1922); toneel: Het poortje (1884), De broeders, tragedie van het recht (1894, herdrukt als: De broederveete), Lioba (1896), Minnestral (1907; leesdrama), De heks van Haarlem (1915), Studies (6 dln. 1890-1918), Langs den weg (1925); brieven: Fragmenten eener briefwisseling (1907); Brieven aan Henri Borel (1933). Uitgaven: De briefwisseling tussen F.van Eeden en L.van Deyssel, door H.W.van Tricht en H.G.M.Prick (1964); Dagboek, door H. W.van Tricht (4 dln. 1971-72); Redekunstige grondslag van verstandhouding, door B.Willink (1975)
LITT. G.Kalff jr., Psychologie van den tachtiger F.v.Eeden (1927); H.W.van Tricht, F.v.Eeden, denker en strijder (1934); A.Verwey, F.v.Eeden (1939); H.W.van Tricht, F.v.Eeden 1860-1960 (in Maatstaf jrg. 7); H.C.Rümke, Over F.v.Eedens Van de koele meren des doods (1964; herdr. 1972).