[Gr.], v.,
1. leer van de betrekkingen tussen dieren en planten en de omgeving waarin zij leven; ook die van dieren en planten onderling ;
2. met betrekking tot de mens: studie van en onderzoek naar de invloed van de mens op de ruimte en omgekeerd, naar de symbiotische relaties tussen mens en instituties .
BIOLOGIE
De ecologie bestudeert de relaties tussen organismen en hun milieu, gezien vanuit de levensen voortplantingskansen van die organismen. Zij onderzoekt de factoren die de dichtheden bepalen waarin de verschillende organismen op verschillende plaatsen in de loop van de tijd voorkomen. De ecologie is onder te verdelen in:
1. de autecologie, die onderzoekt hoe milieufactoren hun invloed op het organisme uitoefenen, en hoe het organisme met zijn eigenschappen past in zijn omgeving;
2. de verspreidingsecologie, die nagaat waar organismen voorkomen, en hoe zij binnen een bepaald gebied verspreid zijn;
3. de populatie-ecologie, die de aantalbepalende factoren (biotische en abiotische) bestudeert voor de verschillende planten diersoorten;
4. de systeemecologie, die zich bezighoudt met de wisselwerkingen tussen de organismen die deel uitmaken van een ecosysteem onderling en de wisselwerking tussen de organismen en het abiotisch milieu. Het kwantitatieve deel hiervan, d.w.z. hoeveel gebruikt en produceert elke groep van organismen van de verschillende stoffen, wordt bestudeerd door de produktiebiologie. De werking en evolutie van prehistorische ecosystemen is het terrein van de paleo-ecologie. De natuurlijke selectie, de drijfveer van de evolutie, is in wezen een ecologisch proces. De objecten van de ecologie behoren tot verschillende organisatieniveaus: individuele organismen, populaties van een bepaalde soort, en levensgemeenschappen.
Een zeer belangrijk ecologisch vraagstuk is welke factoren bepalen of een plantof diersoort ergens voorkomt, en in welke aantallen. Hiermee hangen o.m. allerlei praktische problemen samen, zoals de betekenis van het weer en van de natuurlijke vijanden voor de aantalsschommelingen in de populaties (zie aantalsregulatie). Voor het beheer van jacht, voor een rationele visserij, voor de bestrijding van muizen, insekten, mijten, aaltjes enz., voor natuurbescherming en milieuhygiëne (bestrijding van luchten waterverontreiniging), is men in hoge mate aangewezen op ecologisch onderzoek.
LITT. P.Morrison, The biosphere (1970); N.Croin Michielsen, Meijendel, duin, water, leven (1974); J.C.van der Steen, Ecologie (1975).
SOCIOLOGIE
In 1921 wordt de naam human ecology (sociale ecologie) voor het eerst gebruikt in een inleiding tot de sociologie door R.E.Park en E.W.-Burgess. Deze auteurs gaven de stoot tot een enorme reeks studies. De theorie die aan deze studies in het algemeen ten grondslag ligt, beschouwt de mensen in een lokale nederzetting (aanvankelijk alleen de stad) als een biotische gemeenschap. De individuen, groeperingen en instituten in een stad, zijn van elkaar afhankelijk om te kunnen voortbestaan. De onderlinge relaties die op dat voortbestaan zijn gericht, berusten op een soort natuurlijke economie, een onderlinge concurrentie om de beste plaatsen in een stad.
Het streven naar de beste posities leidt tot een situatie, waarin individuen, groepen en instituten vaak terechtkomen op plaatsen die dicht gelegen zijn bij de relaties die zij vaak nodig hebben om te kunnen overleven. In dit opzicht wordt wel van samenwerkende concurrentie gesproken, een begrip uit de algemene ecologie. Het gehele proces wordt gezien als een collectieve aanpassing aan de stedelijke omgeving. Er worden tal van deelprocessen onderscheiden: centralisatie is de tendens van instellingen om zich dicht bij transporten communicatiecentra te vestigen, vaak de city. Concentratie is:
1. het optreden van congestie in bepaalde stadsdelen;
2. stedelijke migratie. Segregatie is het verschijnsel, dat mensen naar ras, economische positie, sociale rang of stand een homogene groep vormen en de neiging vertonen zich te vestigen in aparte en gescheiden stadsdelen (getto). Invasie wijst op de situatie, die ontstaat wanneer een groep of instelling binnendringt op het grondgebied dat door een andere groep wordt bewoond. Dit treedt b.v. op wanneer de city zich uitbreidt en binnendringt in een omringende woonwijk. Successie is de voltooide invasie.
Er zijn diverse theorieën over de vorm die de plattegrond van de stad krijgt door ecologische processen. De bekendste theorieën behandelen deze patronen: a. De vijf concentrische zones van Burgess:
a.1. Het centrale zakendistrict met kantoren, banken, hotels, theaters, warenhuizen en andere instellingen die een centrale positie zoeken; in grote steden vormen zij min of meer gescheiden districten binnen het centrum,
a.2. De overgangszone, die een transitiefunctie vervult, met lichte industrieën, diverse markten, groothandelsbedrijven. De zone gaat geleidelijk over in een woongebied, met veel oude huizen van welgestelde bewoners die vertrokken zijn. Die huizen zijn gedegradeerd en herbergen instellingen voor derderangs vermaak, goedkope pensions,
a.3. De zone met woningen van de werklieden,
a.4. De grote woongebieden van de stad, m.n. voor de middenstand,
a.5. De forensengebieden, afgewisseld met industrie.
De sectoren van Hoyt, onderdelen van zones verdeeld naar het grondgebruik. Als factor noemt Hoyt, dat mensen verhuizen naar plaatsen langs verkeersaders, waardoor sectoren ontstaan en geen concentrische zones. Hogere inkomens gaan voor, andere volgen: er ontstaan sectoren met dure en andere met goedkope woningen. Elk van de sectoren (ook sectoren met industrie) breidt zich uit naar de periferie en niet zonaal.
Multipele kernen, door McKenzie geschetst en later uitgewerkt door C.Harris en E.Ullman. Het grondgebruik is hier geordend rond een aantal kernen en niet uitsluitend rond één centrum. De kernen hebben uiteenlopende functies en stellen navenante voorwaarden aan de omgeving, aan de communicatie met bepaalde voorzieningen, het arbeidspotentieel, enz. Bepaalde functies zijn onverenigbaar en spreiden zich over verschillende kernen.
Het centraal-axiaal patroon van R.Hurd lijkt op een wiel met een centrale concentratie als naaf en langs de spaken op diverse plaatsen kleine opeenhopingen van verschillende vestigingen. Naast de algemene factoren van coöperatieve concurrentie (onderlinge afhankelijkheid, verschillende eisen aan de vestigingsplaats) en de kosten die vereist zijn om afstanden te overbruggen, wijst Hurd op wijzigingen in verkeersmogelijkheden door het gebruik van trein, elektrische tractie, ondergrondse, auto, die een rol hebben gespeeld bij het vormen van het centraal-axiaal patroon, dat zich in verschillende stadia heeft voltrokken.
De theorieën zijn pogingen om een universeel ontwikkelingspatroon van steden vast te stellen. Inzicht in het ontwikkelingspatroon is belangrijk voor de planologie en voor tal van beleidsterreinen inzake stedelijke problemen. De theorie is echter te ideaal-typisch en vaak ook onrealistisch. Het belang van de sociale ecologie is eerder af te meten aan de feiten, die zij aan het licht bracht over situaties waarin mensen en instellingen zich binnen een stad kunnen bevinden, dan aan het inzicht dat zij verschaft in factoren die van invloed zijn op of werkzaam zijn in ecologische processen.
Ten aanzien van situaties zijn er studies over uiteenlopende onderwerpen, zoals gezinstypen in de stad, concentraties van jeugdige delinquenten, geesteszieken, zwervers, criminaliteit, binnenstedelijke verschillen in vruchtbaarheid en sterfte, rassenscheiding enz. Een goed voorbeeld is de studie van D.J.Bogue over de skid row (bepaald soort slum), waarin wordt nagegaan hoe groepen zwervers, lichamelijk gebrekkigen, bejaarden, werklozen, alcoholisten, een milieu vinden dat in zijn deplorabele toestand aan deze groepen toch nog levenskansen biedt.
Aanvankelijk vond een analyse van factoren, die van invloed zijn op de ecologische structuur van een stad nauwelijks plaats. Men zag het optreden van b.v. concentrische zones in een stad als een bevestiging van de klassieke ecologische theorie, gebaseerd op het principe van de strijd om het bestaan, waarin de sterksten de beste en gemakkelijkst bereikbare plaatsen bezetten. Toen bleek dat de stadsplattegrond niet altijd het theoretisch patroon vertoonde, werd het bereikbaarheidsprincipe nader onderzocht. De kortste afstand tot het centrum bleek niet altijd de gemakkelijkste te zijn. Daarnaast verklaart Duncan afwijkingen van het theoretisch patroon met behulp van de groeifase waarin de stad verkeert, terreineigenschappen en obstakels (b.v. bouwwerken uit het verleden). Een meer compleet beeld van de factoren, die van invloed zijn op de ecologische structuur van de stad poogt O.D.Duncan te geven door het begrip ecologisch complex te gebruiken. Dit is een systeem van evenwichtzoekende krachten waarin de volgende vier groepen factoren worden onderscheiden:
1. demografische,
2. de omgeving, d.i. de ligging, exploitabele bodemschatten, klimaat e.d.,
3. het technisch ontwikkelingspeil,
4. de organisatie, d.i. samenstelling van de beroepsbevolking, organisatie van produktie en markt, bezitsverhoudingen en de instellingen in het algemeen.
Het evenwicht in het systeem kan worden verstoord door sterke ontwikkeling van een van de factoren. Andere componenten kunnen in reactie hierop evenwichtherstellend werken. Belangrijke aanvullingen op de gedachte van het ecologisch complex zijn:
a.
Het systeem is niet gesloten:
a.1. Het grondgebied kan zich uitbreiden;
a.2. Er kunnen overlappingen optreden met andere steden, zoals bij de conurbatie;
a.3. Systemen zijn nauwelijks (bestuurlijk noch economisch) autarkisch, het interne evenwicht is afhankelijk van ontwikkelingen in overkoepelende systemen;
b.
Het welvaartsniveau is binnen het systeem flexibel; wil men b.v. een hoger welvaartsniveau bereiken dan is een nieuw evenwicht in de ecologische condities vereist. W.Firey kritiseerde de sociale ecologie, die m.n. gebaseerd is op economische factoren. Hij toonde in Boston aan, dat stadsdelen die volgens ecologische wetten een andere structuur hadden moeten krijgen, behouden bleven, omdat de bewoners vasthielden aan bepaalde culturele waarden. Hieruit blijkt, dat waardepatronen tot de factoren van het ecologisch complex moeten worden gerekend. Dit is zeker belangrijk als de sociale ecologie als hulpwetenschap bij de ruimtelijke ordening fungeert. Evenals het welvaartsniveau samenhangt met een bepaald ecologisch evenwicht, stelt ook het welzijnsniveau zijn eisen.
Een van de functies van de sociale ecologie is, na te gaan welke waarden realiseerbaar zijn bij het ontwerpen of wijzigen van de ruimtelijke structuur in concrete gevallen. Daarbij zal men rekening moeten houden met de vaak problematische situaties van m.n. achtergestelde groepen.
LITT. W.Firey, Land use in Central Boston (1947); A.Hawley, Human ecology (1950); R.Faris en H. Dunham, Mental disorders in urban areas (1960); D.J.Bogue, Skid row in American cities (1963); B. Duncan, Variables in urban morphology (in: Burgess en Bogue, Contributions to urban sociology, 1964); C.van Paassen, Preliminary to social-geographical theory (1965); T.Guffens, Maatschappij onder de macroscoop (1971); N.Nelissen, Sociale ecologie (1972); T.Guffens, Sociologische aspecten van ruimtelijke ordening (1973).