m. (-en),
1. fabelachtig wezen in de gedaante van een zeer klein mens;
2. onnatuurlijk klein mens, het tegenovergestelde van reus; een wanstaltige dwerg; (fig.) wie klein, machteloos staat tegenover iets groots: bij vergelijking ook van zaken: een dwerg van een auto.
In de Germaanse mythologie zijn dwergen bovennatuurlijke wezens, die evenals de reuzen, geesten van de ongecultiveerde natuur zijn en in rotsblokken en bergen wonen. Zij worden klein en lelijk voorgesteld. Hun houding tegenover de mensen is vaak vijandig. Zij kunnen zich onzichtbaar maken. Hun voornaamste bezigheid is smeden. Vaak leggen zij op door hen gemaakte voorwerpen een vloek, die de eigenaar in het verderf moet storten.
Volgens de Noorse scheppingsmythen hebben de goden hen als tegenwicht tegen de reuzen geschapen. De dwergen in de continentale ridderromans kwamen al in Keltische sagen voor.
LITT. A. Lütjens, Der Zwerg in der deutschen Heldendichtung des Mittelalters (1911); V.J. Harward, The dwarfs of Arthurian romance and Celtic tradition (1958).