bn. enbw. (-er, -t),
1. een richting hebbend,
resp. in een richting, loodrecht op een andere (de hoofdrichting) of althans die andere onder een bijna rechte hoek snijdend: dwarse strepen; dwars over een rivier zwemmen; dwars door nadert in betekenis tot: geheel en al door: hij stak hem dwars door het lijf; een dwarse doorsnede, loodrecht op de lengteas; moet het dwars nemen, in de breedte; er was een touw dwars over de weg gespannen, van de ene kant naar de andere; iemand dwars in de weg, dwars voor de voeten komen, hem hinderen in het voortgaan, (ook) hem onverwachts op zijn west aantreffen (ook fig.); (zeevaart, luchtvaart) dwars van, een plaats dwars hebben, een plaats peilen in een richting haaks op de aangehouden koers; iemand dwars zitten, hem hinderen of hinderlijk zijn; iemand de voet dwars zetten, hem tegenwerken; dwars tegen iets ingaan, er geheel in strijd mee zijn;
2. dubbel en dwars, in zeer hoge mate, ruimschoots;
3. (oneig.) scheef, onregelmatig;
4. (van personen) onhandelbaar, weerbarstig, onvriendelijk: een dwars gemoed; die man is altijd even dwars;
5. afgunstig: iemand dwars aankijken; iets met dwarse ogen aanzien.