(duurde, heeft geduurd),
1. zich zo lang voortzetten, zo veel tijd in beslag nemen als de bepaling uitdrukt: de overtocht duurt tien dagen; het genot duurt niet lang; in het bijzonder met betrekking tot het verlopen van een zekere tijd eer iets geschiedt; dat zal nog wel wat duren, dat gebeurt vooreerst niet; het zal niet lang meer met hem duren, hij zal niet lang meer leven;
2. bestendig, onveranderd blijven voortbestaan of voortgaan, niets duurt hier beneden; dat duurde en bleef duren; zo lang als het duurt, ironische wending om aan te duiden dat men niet in de bestendigheid gelooft; dat zal mijn tijd wel duren, zo gauw wel niet veranderen; deze appelen kunnen duren, blijven goed.