Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Duit

betekenis & definitie

m. (-en),

1. eertijds munt ter waarde van 1/4 groot of 1/8 stuiver ; (zegsw.) hij zou een in tweeën bijten, is zeer gierig; ook een duit in het zakje doen, een woordje meespreken, het zijne bijdragen; geen duit, niets (ook wel als er niet van geld sprake is); geen rode -, in het geheel niets;
2. (fig.) geld (meestal in het mv.): om de duiten; op de duiten zijn, op de penning, schriel; dat heeft hem een hele duit gekost, veel geld; de duiten bijten hem, hij verspilt zijn geld.

De duit werd sedert de 14e eeuw in zilver, na 1573 in koper, geslagen in vele Ned. munthuizen tot 1798. In 1816 werden de duiten vervangen door centen en halve centen. De duiten in vm. Ned.-Indië, gangbaar voor gulden, werden aldaar in 1854 aan de circulatie onttrokken.

< >