o. (-s),
1. kleine duim; (fig.) iets op zijn duimpje weten, het terdege, in de grond kennen;
2. duimbekleedsel: een duimpje om een zere vinger doen;
3. zie kaasduimpje;
4. klein haakje: een kapstok met koperen duimpjes;
5. Klein Duimpje, held van een zeker sprookje; vandaar scherts, klein kind, klein kereltje.