v./m. (-en),
1. elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een vat of kuip is samengesteld; ook die van sommige muziekinstrumenten (luit e.d.); duigen blakeren, doen krimpen; in duigen vallen, in stukken uiteenvallen; (fig.) mislukken, instorten: zijn geluk viel in duigen; het plan viel in duigen.