o. (-s),
1. Ned. muntstukje ter waarde van twee stuivers of tien cent ;
2. de waarde van zulk een geldstuk: alles kost een dubbeltje;
3. in het mv. voor geld: hij heeft de dubbeltjes; ’t is om de dubbeltjes te doen; op de dubbeltjes passen, toezien op zijn uitgaven, niet verkwistend zijn; zo ziet men weer hoe een dubbeltje rollen kan, op welk een onverwachte wijze een zaak, iemands lot, ten goede kan keren; ’t is een dubbeltje op zijn kant, er is niet de minste zekerheid hoe de zaak zal uitvallen, het hangt geheel van het toeval af.
Dubbeltje is de oorspronkelijke benaming van het Ned. tweestuiverstuk, dat sinds 1641 werd aangemunt. Bij de munthervorming van 1816 werd het de naam voor het tien-centstuk.