v./m. (-luizen), bladluissoort.
De druifluis, Viteus vitifolii, is berucht door de schade die zij aan de wijnstok toebrengt. De levensloop is zeer samengesteld. Uit een bevrucht ei (winterei), dat in de zomer op bovenaardse delen van de wijnstok gelegd wordt, ontwikkelt zich in het voorjaar een ongevleugelde, vrouwelijke luis, die zich naar de bovenzijde van een blad begeeft (bladluis) en zich daar vastzuigt, waardoor aan de onderzijde van dit blad een holle gal optreedt, waarin de luis haar intrek neemt. Het dier legt onbevruchte eieren in de gal, waaruit parthenogenetisch jonge luizen ontstaan, die tot volwassen wijfjes uitgroeien; deze verspreiden zich over het blad en veroorzaken nieuwe gallen, waarin zij eveneens onbevruchte eieren leggen. Deze cyclus herhaalt zich tot twaalf generaties per jaar. Hiernaast ontwikkelt zich nog een andere generatie, want het uit het winterei komende dier legt ook een andere soort eieren, waaruit eveneens ongevleugelde, vrouwelijke individuen voortkomen.
Deze begeven zich naar de wortels (wortelluizen); op de wortels leggen zij onbevruchte eieren. De wortelluizen, die in de grond leven, zijn veel minder blootgesteld aan de invloed der jaargetijden, zodat zij zich vele jaren achtereen parthenogenetisch voortplanten en zeer omvangrijke schade kunnen aanrichten. Ook de wortelluizen hebben twee soorten nakomelingen, waarvan de meeste ongevleugelde wortelluizen zijn, maar er zijn ook gevleugelde individuen; deze kruipen uit de grond en worden volwassen gevleugelde druifluizen (vooral in de volle zomer). Ook deze dieren planten zich parthenogenetisch voort, maar uit hun eieren ontstaan òf mannelijke, òf vrouwelijke dieren, beide vleugelloos; deze copuleren en hun eieren zijn de zgn. wintereieren. Met goed gevolg heeft men de ziekte bestreden door het enten van Europese wijnstokken op sommige Amerikaanse soorten, die immuun zijn voor de wortelluizen.