Duits filosoof, *28.10.1867 Bad Kreuznach, ♱17.4.1941 Leipzig. Driesch was oorspronkelijk bioloog, later filosoof.
Hij werd in 1919 hoogleraar in Keulen, in 1921 (tot 1933 te Leipzig). Oorspronkelijk hing Driesch de mechanische verklaring van het leven aan, in navolging van zijn leermeester Haeckel. Op grond van eigen experimenten verliet hij deze visie en verdedigde hij sindsdien een neo-vitalisme: levensprocessen zijn van andere aard dan materiële. Driesch heeft zijn leer een uitvoerig fundament gegeven. Hij stelde dat de ontwikkeling in de natuur steeds hogere vormen van leven laat zien; uitgaande van de oude vooronderstelling dat in het gevolg niet meer kan zijn dan in de oorzaak, trok hij de conclusie dat het leven zelf een scheppende kracht moet bezitten. Bij de bestudering van mechanische processen kon men de verschijnselen isoleren en zo tot een gedeeltelijke verklaring komen, maar het leven valt slechts te verklaren vanuit het geheel (Ganzheitskausalität). Volgens Driesch is zowel een joods-christelijke als een pantheïstische godsconceptie filosofisch te verdedigen.Werken: Ordnungslehre (1912), Wirklichkeitslehre (1917), Metaphysik der Natur (1927), Lebenserinnerungen (autobiogr. 1951).
LITT. H.Jordan, De causale verklaring van het leven (1940).