(droeg, heeft gedragen),
I. (overg. en abs.)
1. boven de grond houden, (iets) zo ondersteunen, dat het niet kan vallen, zakken of zinken: het ijs kan u nog niet dragen; een door beelden gedragen kroonlijst; op vleugels gedragen; (fig.) gedragen door een vast besluit; dragende waarden, de waarden waarover bij averij-grosse de schade wordt omgeslagen, m.n. het schip, de lading en de vrachtprijs;
2. (in het bijzonder) met het lichaam of een deel daarvan ondersteunen of vasthouden en zo vervoeren: een kind op de arm dragen; emmers water dragen; dat draagt niet gemakkelijk, op die wijze kan men het niet gemakkelijk dragen; dat is te zwaar, dat kun je niet dragen; (fig.) iemand op (de) handen dragen, hem zeer liefhebben en vereren; een kind onder het hart dragen, daarvan zwanger zijn;
3. bij zich hebben: hij draagt altijd een revolver in zijn zak; de wapens dragen, krijgsman zijn; de kroon dragen, regerend vorst zijn;
4. (een kledingstuk, een sieraad) aan hebben, gebruiken: die jas heb ik een jaar gedragen; ik draag geen handschoenen; gewoon zijn te dragen: hij draagt een pruik; ze draagt een Friese kap; een bril dragen; hij draagt zijn jaren wel, hij ziet er, hoewel oud, toch goed uit; ook van iets dat aan de kleding bevestigd is: een lintje in het knoopsgat dragen; in de zin van: algemeen dragen, in de mode zijn: dit jaar draagt men nauwe rokken;
5. voorzien zijn van, als kenmerk hebben: het stuk draagt zijn naamtekening; het vaandel droeg het volgende devies;
6. zwanger zijn (van) (vooral van dieren): de merrie draagt elf maanden;
7. de boom draagt vruchten, brengt vruchten voort; (abs.) de boom draagt goed; (fig.) mijn bemoeiingen hebben vrucht gedragen, een goede uitwerking gehad; dragend kapitaal, rentegevend;
8. de kosten dragen, voor de betaling zorgen; wie zal het risico dragen, voor het mogelijke verlies aansprakelijk zijn; de schuld van iets dragen, schuldig aan iets zijn, (ook) zich als schuldige laten beschouwen;
9. verduren, uitstaan: die pijn, dat leed is niet te dragen;
10. in fig. uitdrukking: zorg dragen, zorgen; kennis van iets dragen, het weten; haat dragen, voeden;
11. (gew.) brengen: een brief naar iemand dragen;
II. (onoverg.)
1. (techniek) steunen, gedragen worden: die muur draagt op palen; de schotbalken dragen op zwaluwstaartvormige aanslagstukken van hardsteen, rusten op;
2. het dragende houden, voor de wind houden; zoveel wind vangen dat het schip gaande blijft; (fig.) de zeilen dragen, staan bol door de wind;
3. etteren, stoffen afscheiden;
4. reiken: dat geweer draagt niet ver, brengt de kogel niet ver; mijn gezicht draagt niet ver, ik kan niet ver zien; (gew.; gall.), zover het oog draagt, reikt.