o., het onderwijs op daartoe ingerichte instituten aan kinderen, die spraak en taal missen ten gevolge van hun gehoorstoornis.
Het eerste ‘doofstommen’instituut ter wereld was de Institution Nationale des sourds-muets de Paris (ca.1770), opgericht door C.M.de l’Epée (*1712, †1789), gebaseerd op gesystematiseerde gebarentaal. Het eerste instituut dat volgens de spreekmethode werkte, is in 1778 in Leipzig door S.Heinicke (*1729, †1790) opgericht. De spreekmethode wordt reeds lang in West-Europa algemeen gebruikt. In de VS zijn nog steeds, naast instituten met de spreekmethode of orale methode, scholen met de manuele en de gecombineerde methode te vinden. Doel van het dovenonderwijs is, dove kinderen te leren spreken, door middel van taalverwerving verstandelijk en emotioneel te ontwikkelen, en een beroepsopleiding te (laten) geven. Zo krijgen zij optimale kansen aan het maatschappelijk leven deel te nemen.
Kenmerkend is de vroegtijdige start van de bemoeienissen en het gebruik van de modernste elektronische hoor- en geluidsapparatuur. De eerste opvang begint, zo mogelijk, direct na het diagnostiseren van de doofheid bij de baby. Dit kan geschieden bij de consultatiebureaus voor zuigelingen. Een nadere bepaling vindt plaats in een audiologisch instituut. De zgn. home-training of voorzorg geschiedt vanuit een audiologisch centrum of vanuit een doveninstituut. Ze bestaat uit het adviseren en voorlichten van ouders inzake opvoeding van en omgang met het dove kind, het aanpassen en leren gebruiken van een individueel hoorapparaat (als de aard van de gehoorstoornis dit mogelijk maakt), voorbereiding op de plaatsing in een instituut, het instandhouden van de klankproduktie van het dove kind (voorkomen van het ‘stom’ worden), eventueel aanwezige gehoorresten ‘mobiel’ houden, gelaatgerichtheid bevorderen met het oog op liplezen. Bij instituutopname (leeftijd 3-4 jaar) begint direct spreekonderwijs (het aanleren van woorden, klanken en klankverbindingen), hoortraining en de opbouw van passieve en actieve taal.
Steeds meer aandacht wordt besteed aan de totale expressie (manuele expressievakken, muziek, ritmiek, ballet), die direct of indirect in dienst staat van de taalopbouw. De taalverwerving, die zeer langzaam verloopt, staat in het gehele onderwijs centraal. Niettemin slaagt het dovenonderwijs erin sommige begaafde leerlingen tot het diplomabezit van normale opleidingen te brengen (voortgezet onderwijs, hoger secundair en technisch onderwijs). Tot de gewone inrichting van een dovenklas behoren o.a. voor elke leerling een microfoon en een individueel regelbare hoofdtelefoon, aangesloten op een klassikale versterker. Banken zijn opgesteld in een halve cirkel, zodat ook onderling spraakafzien (liplezen) mogelijk is. Schoolopleiding ca. 14 jaar.
Groter dan het aantal geheel doven is het aantal slechthorenden. Hiervoor zijn, al naar de graad, in Nederland verschillende vormen van onderwijs voor ontwikkeld. Dit wordt gegeven in een twintigtal scholen.
In België worden slechthorenden door het dovenonderwijs opgevangen. Nederland. Wettelijke regeling van dovenonderwijs: KB van 22.10.1925, Stb. 489; Besluit BLO 1949, Stb. 596; Besluit BO 1967, Stb. 58.
De instituten in Groningen, Sint-Michielsgestel en Voorburg (tabel), hebben nijverheidsscholen voor jongens en meisjes. In 1973 waren er twaalf scholen met 245 leraren, bezocht door 1382 leerlingen, LITT. De wereld van het dove kind (1963); Het doofzijn beluisterd (1964); S.Santema enz., Intramurale gezondheidszorg (1970).
dovenonderwijs:
Groningen 1790 algemeen externaat (pleeggezinnen)/internaat
Sint-Michielsgestel 1840 r.k. internaat
Rotterdam 1853 algemeen externaat
Voorbrug 1888 prot.-christ. externaat/internaat
Amsterdam 1911 openbaar externaat
r.k.: rooms-katholiek; prot.-christ.: protestants-christelijk.
In België werden de eerste doveninstituten gesticht door P.J.Triest, voor meisjes te Gent (1820) en te Brussel (1834; later te Ukkel), voor jongens te Gent (1825; later te Gentbrugge) en te Brussel (1835; later te Woluwe). Andere instituten, alle uitgaande van private instanties, volgden: J.Henrion te Luik 1823; Gourdin te Namen; Kan. Carton te Brugge 1836; J.Caproen te Antwerpen 1841; Maaseik 185
1. In 1883 richtte de prov. Brabant een doveninstituut op te Sint-Agatha-Berchem. Naar het voorbeeld van de VS ontstonden, vooral vanaf 1920, ook dagscholen voor dove kinderen.
Gebruikte men in België, naar Frans model, aanvankelijk vooral gebarentaal, ca.1850 won de door S.Heinicke in Duitsland ontwikkelde ‘spreekmethode’ (inoefening van de gearticuleerde spraak, liplezen, lezen en schrijven) meer en meer veld. Tot op heden is een zekere spanning blijven bestaan tussen de voorstanders van een overwegend ‘orale’ methode en de verdedigers van een meer ‘manuele’ benadering. In 1923 ontwierp zuster Odina (Brussel) de zgn. ‘ideo-visuele demutisatie-methode’, gegrond op de inzichten over globalisatie van O.Decroly en weldra bekend geraakt als de ‘Belgische methode’.
Die onderwijsmethode maakt gebruik van alle middelen die informatie kunnen bijbrengen: visuele perceptie, ritme, vibratie, geluidsversterking. In het begin zal de methode zich sterk richten op de vibratorische methode, daarna via geluidsversterking overstappen naar de akoestische methode, omdat langs deze weg veel meer informatie kan worden doorgegeven. Liplezen vormt een essentieel onderdeel van alle dovenonderwijs als middel bij uitstek om het horenden in contact te treden. Gebarentaal wordt niet systematisch aangeleerd, al gebruiken veel doven ze voor onderlinge communicatie. Voor het spellen van woorden en eigennamen kan het handalfabet goede diensten bewijzen. Doorgaans gebeurt het onderwijs aan doven in speciale instituten.
LITT. P.J.A.Calon, Over de persoonlijkheidsontwikkeling bij kinderen met aangeboren of vroeg verworven doofheid (1950).