(dorste, heeft gedorst),
1. Korrels of zaad van veldvruchten (m.n. graankorrels) met een daartoe geëigend werktuig (dorsvlegel of -machine) uit de aren, halmen, peulen enz. slaan: graan, karwij dorsen; (fig.) hooi dorsen, nutteloos werk verrichten, de moriaan wassen; gij zult een dorsende os niet muilbanden (o.a. 1 Kor.9,9), de arbeider zijn loon niet onthouden.
Het dorsen kan met een dorsvlegel, kromme dorsstokken, een dorsblok in de vorm van een afgeknotte kegel of door de hoeven van paarden of ezels geschieden (b.v. nog in Spanje). Al deze methoden zijn in de moderne landbouw vervangen door het machinaal dorsen. Zie dorsmachine.