(dopte, heeft gedopt),
1. van de dop ontdoen: erwten ; zijn eigen boontjes doppen, zijn zaken zelf beredderen, zelf voor zijn belangen zorgen;
2. (gemeenz.) de hoed afnemen om te groeten;
3. een gat doppen, met de centerpunt een putje in het werkstuk slaan op de plaats waar geboord moet worden;
4. klinknagels met de dopper afronden;
5. de koppen van treknagels wegsteken;
6. (gew.) stempelen (voor werklozensteun);
7. (gew.) dokken, afdokken.