(zette door, heeft doorgezet),
I. (onoverg.)
1. doorzakken; (van een schip) een katterug krijgen;
2. zich sterker doen gelden, met meer kracht optreden: de wind begint door te zetten; de weeën zetten goed door; met spoed doorlopen, doorrijden enz.: de schaatsenrijder zette goed door;
3. (van gepeilde voorwerpen) van peilrichting veranderen door het varen van een schip: de landpunt zet door;
II. (overg.)
1. omwerken, goed vermengen: specie, een mestvaalt doorzetten;
2. iets doorzetten, iets met ijver ondanks bezwaren of tegenwerking doen voortgaan: een plan, een besluit, de uitvoering van een werk doorzetten; (abs.) volharden, het niet opgeven: hij weet van doorzetten;
3. volledig uitvoeren: de genomen maatregelen en besluiten doorzetten; wij konden het niet doorzetten, niet tot een goed einde brengen;
4. (scheepsterm) vast aanhalen.