I. (trok door, heeft en is doorgetrokken),
1. voortgaan met trekken;
2. verder trekken (gaan): de bende trok door;
3. naar een verder gelegen punt voortzetten, verlengen: trek die lijn door tot A; een weg, een straat doortrekken; de wc doortrekken, de spoelinstallatie in werking stellen; (fig.) de lijn doortrekken, in dezelfde zin verder gaan met iets, of een onderzoek voortzetten;
4. door iets heen trekken (reizen): muzikanten die het land doortrekken;
5. een tekening doortrekken, de lijnen ervan op doorschijnend papier, met kopieerpapier of anderszins natrekken;
6. (van een vloeistof in een vast lichaam) tot aan de andere zijde doordringen: de inkt trekt door; ook: Spaans riet trekt door, slagen daarmee toegebracht, komen gevoelig aan;
7. stuktrekken: een touw doortrekken;
8. met (groter) kracht trekken: de paarden moeten doortrekken; de kachel wil niet doortrekken;
9. trekken door een opening of ruimte;
II. (doortrok, heeft doortrokken), de genoemde of bekende zaak doen trekken (doordringen) in alle delen van, meestal in het volt. deelw.: de spons is goed doortrokken; dat vat is nu geheel doortrokken (van het vocht); (fig.) zijn geest is van vooroordelen geheel doortrokken, zij overheersen in zijn geest.