v. (-heden), (ook: doorlaatbaarheid, permeabiliteit),
1. de mate waarin papier, karton of een kunststoffolie een vloeistof of een gas van de ene naar de andere zijde doorlaat;
2. de mate waarin vloeistof of gas een gesteente kan doorstromen.
De primaire doorlatendheid ontstaat doordat de poriën tussen gesteentedeeltjes een fijn netwerk van kanaaltjes vormen. Doorsnede en vorm van de kanaaltjes hangen af van de aard van de gesteentedeeltjes, vorm, korrelgrootte, sortering en verkitting. Losse grinden en grove zanden hebben een grote doorlatendheid. Hoe fijner het zand, hoe kleiner de doorlatendheid is. Kleien bezitten een grote weerstand tegen de stroming van vloeistoffen en gas; door de zeer kleine korrelgrootte (<2 µ) en de plaatvorm van de deeltjes zijn de kanaaltjes dermate nauw en kronkelig, dat vloeistof en gas moeilijk of niet kunnen passeren. Verkitting en compactie leidt tot vermindering van poriënvolume, dus van doorlatendheid.
De secundaire doorlatendheid is gebonden aan de diagenese van een sediment door tektonische spanning of oplossing ontstane diaklazen. Deze kunnen, ook in kristallijne gesteenten, een samenhangend netwerk vormen, waardoor een grote doorlatendheid ontstaat. In de meeste gevallen is langs de gelaagdheid de doorlatendheid groter dan loodrecht daarop. Dikte, uitgestrektheid en permeabiliteit van goed doorlatende lagen (zand, zandsteen, sommige kalkstenen) zijn van het grootste belang voor de mogelijkheden tot grondwaterwinning. De accumulatie van aardolie en -gas wordt, behalve door structurele voorwaarden, bepaald door de aanwezigheid van een doorlatende laag met daarboven een slecht doorlatende laag, die de koolwaterstoffen belet weg te lekken.
De doorlatendheid kan gemeten worden aan boorkernen, maar nauwkeuriger door pomp-of produktieproeven.