I. (gloeide door, heeft en is doorgegloeid),
1. voortgaan met gloeien;
2. door iets heen gloeien;
3. door en door gloeien;
4. door gloeien scheiden of stukraken: een metaaldraad doorgloeien; de kachel is geheel doorgegloeid;
II. (doorgloei'de, heeft doorgloeid'), met of als met gloed vervullen; (fig.) een sterk gevoel doorgloeide mij het hart.