Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Doorgaan

betekenis & definitie

(ging door, is en heeft doorgegaan),

I. (onoverg.)
1. zijn gang voortzetten, verder gaan: de trein stopt hier niet, maar gaat door; ga maar door!, ik kan of wil je niet helpen;
2. voortgaan met de handeling waaraan men bezig is: ik ging door met eten; in het bijzonder met spreken: ga door!, ergens op doorgaan, die zaak als uitgangspunt van zijn verdere beschouwingen nemen; (typografie) de regels laten doorlopen (zonder alinea’s);
3. voortduren, aanhouden: dat gaat altijd maar zo door; dat gaat in één moeite door, kan tegelijk of in aansluiting verricht worden;
4. naar een verder gelegen plaats gaan; ga door!, uitdrukking om te kennen te geven dat men iets niet gelooft of zeer verwonderlijk vindt;
5. slippen (van ankers); losgaan, aflopen (van touwwerk);
6. zijn weg nemen door een ruimte of opening: onder het juk doorgaan; tussen de groepen doorgaan;
7. in weerwil van bepaalde moeilijkheden of na aanvankelijke onzekerheid geschieden of tot stand komen, voortgang hebben: de zaak gaat door; het reisje ging door; dat ging niet door, dat lukte niet, werd niet geaccepteerd;
8. waar of van kracht zijn: dat gaat niet altijd door; aangenomen worden: de wet zal wel doorgaan;
9. doorgaan voor, gelden, aangezien of gehouden worden voor: hij wil voor een geleerde doorgaan;
10. in tweeën, stukgaan, opengaan: het kopje van de zweer is doorgegaan;

II. (overg.)

1. zich bewegen door, doorlopen: de stad doorgaan; ik heb (ben) de tuin doorgegaan; een poort, een hek -, daardoor de erachter liggende ruimte betreden;
2. (vluchtig) doorzien, inzien, nazien: wij zullen deze rekeningen even doorgaan.

< >