v./m. (-n), (r.k.) een zonde die het verlies van de heiligmakende genade of de geestelijke dood van de ziel ten gevolge heeft (tegenover dagelijkse zonde); in doodzonde, sterven, zonder absolutie voor een begane doodzonde ontvangen te hebben; (in het gewone leven) een erge zonde of fout: hij beschouwde het als een doodzonde,, onnodig geld uit te geven; dat is geen doodzonde,.
Het onderscheid tussen doodzonde en dagelijkse zonde is ontstaan in samenhang met de middeleeuwse praktijk van de biecht, die voor de vergeving van de doodzonde noodzakelijk werd geacht, terwijl voor de zgn. dagelijkse zonden ook langs andere wegen op vergeving gehoopt mocht worden. Het verschil tussen beide soorten van zonden wordt in de moderne moraaltheologie bekeken vanuit de graad van vrijheid waarmee iemand handelde. De naam doodzonde duidt op een zodanige breuk met de levensoriëntatie op God en het heil, dat het genadeleven verloren gaat. Niettemin kan een doodzonde herroepen worden en in aanmerking komen voor vergeving. Slechts als iemand in de doodzonde volhardt, beantwoordt zij aan ‘de zonde tegen de Heilige Geest’ (Marc. 3,29) of ‘zonde ten dode’ (1 Joh. 5,16).