[Lat. dominus heer], m. (-s),
1. titel van en ben. voor een predikant van een protestants kerkgenootschap; hij studeert voor dominee; daar gaat een dominee voorbij, gezegd wanneer het plotseling stil in een gezelschap wordt; een blikken dominee, geen echte dominee, iemand die voorgaat in een godsdienstoefening zonder dominee te zijn; ook als naam voor bekende straattypen;
2. wie is dominee?, wie heeft het (domino)spel gewonnen?