m. (-en), kort, spits stootwapen met tweeof driezijdig lemmet, ponjaard: iemand de dolk, in het hart boren, ook fig.: iemand een grievend leed aandoen; de dolk, wordt gewet, geslepen, men zint op wraak, op sluipmoord.
Beroemd zijn de met edel metaal ingelegde dolken uit de Mykeense tijd. Meer bij de Romeinen dan bij de Grieken waren de korte stootwapens geliefd; verscheidene exemplaren zijn bewaard. De dolk werd in de 17e eeuw, voornamelijk in Frankrijk, bij duels op de degen in de linkerhand gebruikt, o.a. om er de stoot van de vijandelijke degen mee af te weren. Bij de veemgerichten zijn dolken in gebruik geweest, waarvan de kling zich bij de stoot in drie delen splitste. De dolk behoorde in 1940 in Nederland tot de bewapening van de officieren van de Koninklijke Landmacht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de dolk ook o.a. bij het Amerikaanse leger gebruikt.