Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dol

betekenis & definitie

bn. en bw. (-ler, -st),

1. zinneloos, krankzinnig: het is om dol te worden; ben je dol?; buiten zichzelf, m.n. van drift, van woede: ik word dol, als ik het zie; de stier is dol; dol van de pijn; razend dol worden op;
2. razend ten gevolge van een ziekte, m.n. een dolle hond, die aan watervrees lijdt;
3. onbezonnen en driest; (van handelingen) zoals een dolleman past; een dol waagstuk; een dolle streek; een dolle Dries; met dolle geweld iets willen doen, per se en onweerhoudbaar; zelfst.: zij zijn door het dolle heen, zij zijn zo uitgelaten, dat zij zich van niets rekenschap meer geven; bw.: dol verliefd zijn op iemand, totaal opgaan in zijn verliefdheid;
4. dwaas, buitengewoon lachwekkend: het is te -, dat kan niet waar zijn; te dol om los te lopen; het is goedkoop, buitengewoon;
5. op iets zijn, het buitengewoon graag hebben of doen, er verzot op zijn; dol op iemand zijn, buitengewoon veel van hem houden, zeer verliefd op hem zijn;
6. (fig.) de dolle kant, de bolle kant van stolpdeuren of -ramen; die schroef is dol, de schroefdraad is versleten, hij pakt niet meer;
7. (van planten) vergiftig: dolle kervel; dolle bessen; niet eetbaar, in tegenst. tot tam: dolle kastanje; dolle peen;
8. afk. voor dolprettig enz.: die partijtjes waren dol; muziek vond ze dol ; dolletjes, zalig (meisjestaai); dat is niet zo -, nogal onplezierig.

< >