o. (-ken),
1. binnenhaven, lig-, laaden losplaats voor schepen: het Westerdok te Amsterdam; het Kanaaldok te Antwerpen; nat dok ;
2. vaste of drijvende inrichting voor bouw, reparatie of onderhoud van schepen .
Een natdok is een door sluisdeuren of een schutsluis van een rede, rivier of ander open water afgesloten bassin, waarin schepen gemeerd kunnen liggen om geladen, gelost of gerepareerd te worden zonder daarin gehinderd of belemmerd te worden door b.v. eb en vloed.
Een droogdok is een dok dat dient om schepen droog te zetten zodat ook de onderkant bereikbaar is voor reparatie, onderhoud enz. Een vast droogdok of gegraven dok heeft gemetselde of betonnen wanden en vloer en is aan de waterkant, de ingang afgesloten b.v. hetzij met een drijvende schipdeur, dan wel rol-, schuif- of puntdeuren.
Een drijvend (droog)dok dient uitsluitend voor reparatiewerk. De stalen constructie heeft in dwarsdoorsnede een U- of L-vorm en door in de dubbele bodem en dubbele wand(en) water te pompen, kan men het dok zover laten zinken dat een schip erin gevaren kan worden of dat het dok onder het schip kan worden gesleept. Door het water nu weer uit bodem en wand weg te pompen, stijgt het dok zodat het met het schip boven water komt.
Een bouwdok is een vast dok, aangelegd op enige diepte en in principe bestemd voor de bouw van (grote) schepen. Het heeft boven een helling het voordeel dat het schip in horizontale (niet hellende) stand gebouwd wordt, terwijl de risico’s van de stapelloop ontbreken.