bewoners van de zuidelijke hellingen van de Kilimandjaro (Tanzania). Ondanks Hamitische trekken worden zij tot de Bantoevolken gerekend.
Ze hebben grote bananenplantages, die via een ingenieus irrigatiestelsel bevloeid worden. Op de moeilijker te bevloeien hellingen worden maïs, maniok en gierst verbouwd. Meer dan de helft van de vele runderen verblijft in de gedeeltelijk tot stallen ingerichte hutten; het gras wordt uit de dalen gehaald. De Djagga wonen verspreid tussen de tuinen en de velden. De vele ravijnen verdelen de cultuurzone in bijna geïsoleerde gebieden. De Djagga hebben nooit een politieke eenheid gevormd.
Vele stammen voerden een zelfstandig bestaan en leefden op voet van oorlog met elkaar. In hun religie staat de vooroudercultus centraal; zij kennen een hoogste wezen, Ruwa; deze wordt echter niet vereerd.
LITT. C.Dundas, Kilimandjaro and its people (1924); B.Gutmann, Das Recht der Dschagga (1926).