[Lat.] (disponeerde, heeft gedisponeerd),
1. (overg.) beschikken; regelen; niet (wel) gedisponeerd zijn, niet goed geluimd zijn, (ook) geen lust, geen geschikte stemming hebben tot;
2. (onoverg., met voorzetsel disponeren over, beschikken over: hij disponeerde over grote sommen; u kunt over twee kamers disponeren; over iemand disponeren , gebruik kunnen maken van zijn diensten; over het geld zal per kwitantie gedisponeerd worden, het zal op die wijze ingevorderd worden; ook zonder voorzetsel gebruikt: hij verzocht ons, niet te disponeren.