[Gr.], v., (ook: dimorfisme), tweevormigheid;
1. eigenschap van sommige stoffen om in twee verschillende structuren te kunnen kristalliseren ;
2. het zich kunnen voordoen van dieren in twee verschillende vormen ;
3. het optreden van twee vormen van bladeren of organen aan dezelfde plant .
DIERKUNDE
Bekend is vooral de geslachtsdimorfie of seksuele dimorfie: bij zeer veel diersoorten zijn mannetje en wijfje verschillend van uiterlijk. Bij b.v. de glimworm, een kever geslacht, zijn de mannetjes volledig ontwikkeld, terwijl de wijfjes zodanig gereduceerde vleugels en dekschilden hebben, dat zij niet kunnen vliegen. Ook bestaat een seizoensdimorfie: bij sommige insekten is de zomer generatie verschillend van de voorj aarsgeneratie (andere kleur, bij vele vlinders grootteverschillen bij de werksters en b.v. hommels). Verder kunnen er verschillen optreden tussen de generatie van de droge tijd en die van de regentijd (b.v. fletse kleur van vele tropische vlinders in de droge tijd).
KRISTALLOGRAFIE
Een bekend voorbeeld van dimorfie is calciumcarbonaat dat voorkomt als calciet (romboëdrisch) en als aragoniet (orthorombisch). Dimorfie is een speciaal geval van polymorfie, waarbij een stof in verschillende kristalstructuren voorkomt.
PLANTKUNDE
Dimorfie houdt b.v. in dat aan een stengel bladeren van verschillend uiterlijk verschijnen (onder en boven water), òf aan bloeiende en niet-bloeiende takken, òf aan ‘waterloten’ (jeugdstengel) en ‘normale’ volwassen stengels. Bloemen met korte of met lange stijl vindt men b.v. bij Primula-soorten; zelfs drie verschillende stijllengten komen voor (‘trimorfie’, b.v. bij Lythrum).