Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dijbeen

betekenis & definitie

o. (-deren),

1. beenstuk van het bovenbeen;
2. dij.

Het dijbeen (femur) heeft een bolvormig boveneinde (‘kop’), dat met het heupbeen een kogelgewricht vormt. De kop is geplaatst op de zgn. hals, die een binnenwaarts open hoek van 120°—125° met de schacht maakt. Hierdoor is de vrije beweeglijkheid van het dijbeen ten opzichte van het bekken verzekerd, en tevens een veerkrachtige drager van het lichaamsgewicht verkregen. Het kogelgewricht veroorlooft bovendien grote beweeglijkheid van het bekken bij lopen en springen zonder dat te grote wringkrachten op het dijbeen inwerken. Het ondereinde rust met twee condyli op het brede bovenvlak van het scheenbeen, en vormt daarmee het kniegewricht. Het dijbeen vertoont verder in zijn gebogen schacht en inwendige botstructuur duidelijke aanpassingen aan zijn draagfunctie (in deze structuren zijn verschillen op te merken tussen de dijbeenderen van mensen en viervoeters). Bij oudere mensen, bij wie het botweefsei brosser wordt, kan gemakkelijk een dijbeenhalsbreuk ontstaan.

< >