v., exploitatievorm van een vervoermiddel, waarbij voor de aandrijving een dieselmotor wordt gebruikt.
De dieseltractie wordt toegepast bij wegvoertuigen (voornamelijk bij bussen en grote vrachtauto’s), bij de scheepvaart en bij de spoorwegen.
Het begrip wordt het meest gebruikt in verband met de spoorwegexploitatie. Men onderscheidt dieseltractie met behulp van diesellocomotieven en dieseltractie met behulp van motorrijtuigen of treinstellen.
De eerste toepassingen van dieselmotoren voor spoorwegtractie gaan terug tot ca.19
10. De eerste toepassing in België dateert van 1930, die in Nederland van 193
1. Op grote schaal werd de dieseltractie in Nederland met ingang van de zomerdienst van 1934 ingevoerd. (Behalve door de toepassing van dieselmotoren vielen de toen in dienst gestelde treinstellen op door hun geheel nieuwe vormgeving, hetgeen tot gevolg had dat het publiek lange tijd alle gestroomlijnde treinen dieseltreinen noemde). Vanaf 1934 werden ook enige honderden kleine diesellocomotieven, zgn. locomotoren, in gebruik genomen voor licht rangeerwerk op kleine stations. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse Spoorwegen NV (NS) ook diesellocomotieven voor zwaar rangeerwerk en voor goederentreinen aangeschaft. In België werden de eerste zware diesel-lijnlocomotieven in 1955 in dienst gesteld.
Naast de elektrische tractie is de dieseltractie de voornaamste tractievorm bij de spoorwegen over de gehele wereld. De directe exploitatiekosten per trein zijn bij dieseltractie weliswaar hoger dan bij elektrische tractie, maar de vaste kosten voor bovenleiding en energievoorziening zijn er de oorzaak van dat elektrische tractie toch pas bij een relatief grote vervoersomvang voordeliger wordt dan dieseltractie.
De dieseltractie heeft vier gebieden veroverd:
1. snelle reizigersdienst met dieseltreinstellen van beperkte zitplaatscapaciteit op belangrijke hoofdlijnen (sinds 1970 wordt voor dit doel ook gasturbinetractie toegepast);
2. de lichte tractie op secundaire lijnen;
3. de rangeerdienst;
4. naarmate dieselmotoren van groter vermogen, beschikbaar kwamen, ook de dienst op niet-geëlektrificeerde hoofdspoorwegen.
Vooral bij de toepassingen onder
2. en waren de besparingen en andere voordelen ten opzichte van de stoomtractie zeer groot.
In tegenstelling tot de stoomtractie en tot de elektrische tractie, waarbij een elektromotor wordt toegepast van een type dat direct met de assen kan worden gekoppeld, moet bij de dieseltractie een vrijloopkoppeling tussen motor en drijfas worden ingebouwd. Bovendien moet in een of andere vorm een zgn. koppelomvormer worden toegepast. De dieselmotor moet nl. onbelast worden gestart, terwijl zijn koppel en zijn omwentelingssnelheid slechts binnen relatief enge grenzen kunnen worden veranderd. Het geheel van vrijloopkoppeling en koppelomvormer kan van drieërlei aard zijn:
1. de mechanische transmissie, bestaande uit een koppeling en een versnellingsbak;
2. de hydraulische transmissie, bestaande uit een vloeistof koppeling en een of meer hydraulische koppelomvormers;
3. de elektrische transmissie, waarbij de dieselmotor een gelijkstroom- of een draaistroomgenerator aandrijft. In het laatste geval wordt de opgewekte draaistroom met behulp van gelijkrichters in gelijkstroom omgezet. De gelijkstroom wordt toegevoerd aan elektromotoren, die met de aangedreven assen gekoppeld zijn. De vrij loop koppeling wordt hier gerealiseerd met schakelaars in de elektrische circuits, de koppelomvorming met behulp van een regelsysteem dat de karakteristieken van de dieselmotor, de generator en de aandrijfmotoren aan elkaar aanpast.
Er bestaan ook mengvormen van de systemen onder
1. en 2., b.v. bestaande uit een vloeistofkoppeling, één hydraulische koppelomvormer en een eenvoudige versnellingsbak. Bij de niet-elektrische transmissies worden de assen aangedreven met behulp van cardanassen en een op de wielas gemonteerde haakse tandwieloverbrenging. De mechanische transmissie kan worden toegepast tot een vermogen van ca. 250 kW per dieselmotor, de hydraulische koppelomvorming tot ca. 2000 kW per dieselmotor en de elektrische transmissie voor alle vermogens. NS past uitsluitend de elektrische transmissie toe. Bij de NMBS hebben nagenoeg alle lijnlocomotieven een elektrische en de rangeerlocomotieven een hydraulische transmissie. In West-Europa worden veelal lichte, snellopende, opgeladen Viertaktmotoren toegepast met vermogens van ca. 100-3000 kW. In de VS en in de USSR waar grotere asbelastingen toegelaten worden, wordt ook de zware langzaam lopende tweetaktdieselmotor gebruikt.
In motorrijtuigen en treinstellen kan de benodigde warmte worden geleverd door:
1. het koelwater van de dieselmotor (en);
2. een oliegestookte warmwaterketel;
3. een oliegestookte luchtverhitter;
4. elektrische stroom opgewekt door een afzonderlijke dieselmotor-generatorgroep;
5. elektrische stroom opgewekt door een generator die wordt aangedreven door de hoofddieselmotor.
Combinatie van de systemen onder
1. en
2. komt veel voor, mede omdat de dieselmotoren voor het starten meestal worden voorverwarmd. Bij tractie met behulp van diesellocomotieven werden de stoomverwarmingsinstallaties van de rijtuigen (die voordien stoom uit de stoomlocomotief kregen) gevoed door een automatisch werkende oliegestookte stoomketel, welke in de locomotief, dan wel in een afzonderlijk voertuig werd geplaatst. Sinds vrijwel alle rijtuigen van elektrische verwarmingsinstallaties zijn voorzien, wordt elektrische verwarming toegepast. De stroom wordt geleverd door een dieselmotor-generatorgroep, hetzij in de locomotief, hetzij in een afzonderlijk voertuig. Bij diesellocomotieven van groot vermogen, met elektrische transmissie, kan de elektrische energie voor de treinverwarming ook direct van het hoofdaggregaat worden betrokken.