v., (vero.: veeartsenijkunde), de behandeling van zieke dieren.
De enige universitaire instelling voor onderwijs in de diergeneeskunde in Nederland is de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Rijks Universiteit te Utrecht, waartoe, afgezien van toelatingsregelingen (numerus fixus), diegenen worden toegelaten die een vwo-diploma bezitten (waarbij de vakken natuurkunde en scheikunde deel uitgemaakt hebben van het eindexamen), of een getuigschrift van een hogere landbouwschool. De studieduur is minimaal zes jaar. De studieopbouw wordt regelmatig aangepast aan de uiteenlopende vormen van beroepsuitoefening van de dierenarts: bijna de helft van de Ned. en ca. een vierde van de Belg. dierenartsen is niet werkzaam in de huisdierenpraktijk, maar b.v. op het gebied van het wetenschappelijke onderzoek, onderwijs, de georganiseerde dierziektenbestrijding, de farmaceutische of voedermiddelenindustrie, de volksgezondheid. Hoewel daarvoor wel plannen bestaan, is er nog geen georganiseerde en gereglementeerde specialistenopleiding. Wel worden in toenemende mate postuniversitaire cursussen georganiseerd. Enkele vormen van beroepsuitoefening van de dierenarts zijn wettelijk beschermd; ook zijn tussen de EG-lidstaten afspraken gemaakt omtrent de studieinhoud. In België wordt diergeneeskunde gedoceerd aan de Rijksuniversiteit te Gent en aan de Université Libre de Bruxelles.
LITT. M.Mammerickx, Histoire de la médecine vétérinaire belge (1967); C.Offringa, Van Gildestein naar Uithof, 150 jaar diergeneeskundig onderwijs (1971).
GESCHIEDENIS
De eerste sporen van een diergeneeskunde vindt men in inscripties, papyri en op andere bewaardgebleven teksten uit het beschavingsgebied dat zich uitstrekt van de Nijldelta tot in Voor-Indië. Een enkel gegeven vindt men b.v. in de Egyptische papyrus van Kahun (ca.1900 v.C.) en in de Babylonische Codex Hammoerabi (ca.1792—1750 v.C.); uitvoeriger informatie in Vedische geschriften (1700?—600 v.C.) uit Voor-Indië. De bijzondere plaats die het dier in de Indische wereldbeschouwing inneemt verklaart de zorg voor de gezondheid van olifant, paard en rund, maar ook voor vogels en vissen, die uit deze teksten spreekt.
De diergeneeskunde stond in Egypte, Mesopotamië en Voor-Indië in hoog aanzien. Uit de Historia Animalium van Aristoteles (*384, †322 v.C.) blijkt een grote anatomische en fysiologische kennis van ca. 50 diersoorten, waaronder de huisdieren. Omdat sectie en post mortem-onderzoek bij mensen taboe waren vormde deze kennis de grondslag van Dit overzicht geeft één van de opvattingen weer over de systematische indeling van de rijkdom aan vormen binnen het dierenrijk. De indeling is gebaseerd op fundamentele verschillen in de bouw van de dieren. In enkele gevallen is er grote overeenkomst, zonder dat de dieren daarom nauwer verwant zijn.
Direct na de fyla volgen de klassen, b.v. zoogdieren, zeekomkommers, spinnen en lintwormen. Soorten zijn o.a. mens, paard en ekster.
Het leven begon in de zee, en nog steeds is slechts een vrij klein aantal klassen echte landdieren (tegen de gekleurde achtergrond).
Chordata (chordadieren) is een gemeenschappelijke benaming voor de gewervelde dieren, lancetvissen en manteldieren. Bij al deze dieren bestaat het rugskelet gedurende een stadium van de ontwikkeling uit een chorda (lett. ruggestreng).
De ontwikkeling van het embryo bij de stekelhuidigen duidt erop dat ook zij verwantschap met de Chordata hebben.
Fyla die zijn aangeduid als dieren met 3 kiembladen zonder echte lichaamsholte (coeloom), zijn niet met elkaar verwant. Anderzijds is er een bepaald verband tussen ringwormen en platwormen.
Er hoeft ook geen nauwe verwantschap tussen de dieren met 2 kiembladen te bestaan. De sponzen zouden volgens som~migen beter ingedeeld ~ kunnen worden als dierenkolonies van eencelligen, dan als meercellige organismen, protozoa of oerdieren.
De humorale pathologie van de medicus Hippokrates van Kos (*460, overleden377? v.C.) lag tot in de 19e eeuw ten grondslag aan de veterinaire pathologie en therapie. Onder Griekse invloed (3e eeuw v.C.) gingen de Romeinen, een volk van boeren en militairen, aandacht schenken aan de diergeneeskunde. De consul Marcus Porcius Cato (*234, f149 v.C.) schreef De agricultura (Over de landbouw), dat in veterinair opzicht alleen wat ‘volkswijsheid’ geeft. Het hoogtepunt van de Romeinse agrarische ‘wetenschap’ is de Res rustica (Landbouw) van Marcus Terentius Yarro (*116—f.27 v.C.), die als de grootste Romeinse geleerde geldt, maar weinig informatie over de veterinaire praktijk geeft. Die vindt men wèl in de Georgica van Vergilius (*70,119 v.C.), een gedicht over het landleven, dat uitmunt door scherpe observaties.
In De re rustica (Over de landbouw) noemt Colutnella (ca.50 n.C.) ca. 60 dierenziekten, maar zijn boek betekent na Varro toch geen wezenlijke vooruitgang. Dank zij vele vertalingen sinds de Renaissance heeft dit boek, waarin voor het eerst de term veterinarius valt, grote invloed uitgeoefend. In de 4e eeuw n.C., toen Byzantium het politieke en culturele centrum werd, was Apsyrtus (*300, f360), een hippiater (paardenarts) in het leger van Constantijn de Grote, de voornaamste auteur. Met enig recht kan men hem de Hippokrates, de vader van de diergeneeskunde noemen. Zijn geschriften, die in de 10e eeuw verzameld werden, en als Hippiatrika bekend werden, tonen aan dat de Byzantijnse paardengeneeskunde op zeer hoog peil stond. De Hippiatrika, in 1530 in Latijnse vertaling gedrukt, werd het tweede klassieke werk dat eeuwenlang invloed zou uitoefenen.
Vrijwel gelijktijdig, in 1528, verscheen in druk Artis veterinariae, sive mulomedicinae IV libri (Vier boeken over de diergeneeskunde, of liever paardengeneeskunde, van Publius Vegetius Renatus). Vegetius, van wie verder niets bekend is, schreef op competente wijze over praktische diergeneeskunde. Dit geschrift is het meest complete werk over veeartsenijkunde uit de oudheid. Meer nog dan de Hippiatrika, heeft het tot in de 19e eeuw de veterinaire praktijk beïnvloed. De Arabische bijdrage aan de veeartsenijkunde, m.n. aan de paardengeneeskunde, is weinig oorspronkelijk; wèl is er de overdracht van Grieks-Byzantijnse veterinaire kennis aan te danken. Eerst Jordanus Rufus bracht in zijn in 1250 gepubliceerde boek De medicina equorum (Over de paardengeneeskunde) iets nieuws, vooral op het gebied van de hygiëne. Dit boek werd in 1492 in Italiaanse vertaling, later ook in het Frans gedrukt, en oefende eveneens langdurig invloed uit.
Terwijl de renaissance voor de humane geneeskunde een tijd van grote creativiteit was, bepaalde men zich op het gebied van de veeartsenijkunde vooral tot het drukken en vertalen van klassieke werken. In 1598 publiceerde Carlo Ruini een origineel boek over de anatomie van het paard (Anatomia del cavallo), Ruini deed voor de dierenanatomie wat Vesalius vijftig jaar tevoren had gedaan voor de anatomie van de mens. In de 17e eeuw richtte zich de veterinaire aandacht meer dan ooit op het paard. Adellijke rijmeesters, vaak verbonden aan koninklijke rijscholen of stallen, verrijkten de kennis van de hippiatrie. Uit die kring kwam het belangrijkste werk van de 17e eeuw, nl. De Solleysel’s, Le parfait mareschal (1664).
De diergeneeskunde in de ruime, vooral praktische zin was tot dan toe in handen van de boer, koehelper en hoefsmid. Zij had geen wetenschappelijke status. In de 18e eeuw ging dat veranderen. Toen in 1709 de veepest de Europese veestapel bedreigde, riep men de hulp in van de humane geneeskunde, die zich ook voor andere dierenziekten ging interesseren. Zo raakte de diergeneeskunde binnen de competentiesfeer van de medicus. De grote betekenis van de vergelijkende anatomie (Petrus Camper) en de vergelijkende fysiologie (Albrecht von Haller) werkte dat in de hand. In de tweede helft van de 18e eeuw verrezen overal in Europa veeartsenijscholen, waar ook aan andere dan paardenziekten aandacht werd geschonken, ofschoon tot in het begin van de 20e eeuw het paard in onderzoek en onderwijs centraal bleef staan.
In de eerste helft van de 19e eeuw ging de humane geneeskunde op grondslag van het verbond tussen fysiologie, pathologische anatomie en kliniek sterk vooruit. De diergeneeskunde bleef ver achter. Pas in de tweede helft van de 19e eeuw weken aderlatingen, drachten, lavementen enz. voor onderzoekmethoden als percussie, auscultatie en het gebruik van de koortsthermometer. De chirurgie (o.a. die van de hoef) en de verloskunde waren toen al door Franse en Duitse veterinairen goed gefundeerd. Maar pas toenL.Pasteur enR.^Koch de bacteriologie gegrondvest hadden, vond ook op veterinair gebied de doorbraak naar een volwaardige wetenschap plaats. Na het miltvuuronderzoek van Koch (1876) volgde een reeks opzienbarende ontdekkingen van ziekteverwekkende bacteriën.
Aan de therapeutische onmacht kwam een einde. De consequenties van deze bacteriologische revolutie voor immunologie, preventie, wondbehandeling, levensmiddelenkeuring enz. is evident.
Na 1900 werd ook op het terrein van de inwendige ziekten en van de orgaanziekten grote vooruitgang geboekt. Tezelfdertijd kwam tevens het röntgenologisch onderzoek op gang. Tussen de beide wereldoorlogen kwamen naar voren de K i (kunstmatige inseminatie), de aandacht voor pluimvee (zootechniek), het monden klauwzeeronderzoek (virologie), het vitaminenonderzoek (biochemie), enz. Na 1950 hebben niet alleen het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, maar vooral ook eisen van economische en sociale aard aan het veterinair onderzoek richting gegeven, b.v. problemen op het gebied van de levensmiddelenen veevoederindustrie en op dat van de volksgezondheid.
LITT. E.Leclainche, Histoire de la médecine vétérinaire (1936); J.J.Wester, Gesch. der veeartsenijkunde (1939); R.Froehner, Kulturgesch. der Tierheilkunde (3 dln. 1952-68); J.F.Smithcoss, Evolution of the veterinary art. A narrative account to 1850 (1957).