v., gebruik van dierenbeelden in zinnebeeldige betekenis.
Dieren dragen in de beeldende kunst dikwijls een symbolische betekenis. Reeds in de oude culturen (de landen van het Nabije Oosten, Egypte) werden dieren gebruikt als belichaming van abstracte ideeën en menselijke eigenschappen, b.v. de leeuw als symbool van kracht (zie sfinx). In de christelijke kunst is de symboliek veelal ontleend aan de bijbel, b.v. Christus als lam (zie Lam Gods), de Heilige Geest als duif. In de 2e eeuw v.C. ontstond in Alexandrië de Physiologus, waarin ca. 40 dieren werden beschreven. Dit boek was de bron voor de middeleeuwse bestiaria, geïllustreerde manuscripten met beschrijvingen, ook in symbolische zin, van ruim 200 levende dieren en ook van fabeldieren.
Deze oefenden veel invloed uit op de romaanse en gotische schilderen beeldhouwkunst. In de renaissance en barok gaven de iconologische dictionaires (b.v. de uit de 5e eeuw stammende Hieroglyphica van de Grieks-Egyptische schrijver Horapolloon en de Iconologia van Cesare Ripa, *ca.1560, †1625) verdere aanwijzingen voor de toepassing van dieren in een symbolische betekenis. LITT. H.von Gabelenz, Die Lebensalter und das menschl. Leben in Tiergestalt (1938); L.Charbonneau-Lassay, Le bestiaire du Christ (1940); W.v.Blankenburg, Heilige und dämonische Tiere (1943); L.D.Klingender, Animals in art and thought (1970).