o. (-loden), (scheepvaart) toestel om de diepte van het water te peilen, ook wel om de gesteldheid van de bodem te onderzoeken.
Het dieplood is een lange lijn met aanvankelijk een steen, later met een blok lood verzwaard. Daarvan is sprake in het verslag van de reis van de apostel Paulus naar Rome (Hand.27,14-44), in 62 n.C. Die loodlijn was toen al gemerkt in vadems. Een van de oudste afbeeldingen van een boot met roeiers, roerganger en een loder op de voorplecht is gevonden in een Egyptisch graf uit 2060—1730 v.C.
Met moderne lodingstoestellen is het mogelijk de waterdiepte te meten zonder de vaart van het schip te verminderen, door een dunne, uiterst buigzame, gegalvaniseerde staaldraad te gebruiken. Onder aan die staaldraad hangt een zinker van ca. 12 kg met daaraan een glazen buis in koperen houder. In die aan de bovenkant afgesloten buis drukt het water dat aan de onderkant binnenkomt de lucht meer of minder samen, naar gelang de diepte. Doordat het water het zilverchromaat in de buis verkleurt, laat het een merkteken achter op de plaats waar de lucht het meest samengedrukt is geweest; dat is dan een maatstaf voor de diepte van het water.
De modernste methode van dieptemeting op zee is die met behulp van het echolood.