m.,
1. verplichting van de staatsburger om de staat met zijn persoon te dienen, m.n. in krijgsdienst: algemene dienstplicht, waarbij elke burger enige tijd onder de wapens moet komen; persoonlijke -, waarbij hij die voor dienstplicht is aangewezen zelf moet dienen en geen plaatsvervanger mag aanstellen;
2. uit een ambt of betrekking voortvloeiende plicht.
Hoewel de uitdrukking ‘dienstplicht’ algemeen ingang heeft gevonden, heeft de wapendienst lange tijd als een recht gegolden. Dit aspect van het dienen is nog steeds van belang, zoals blijken mag uit het feit, dat de rechter als bijkomende straf voor bepaalde misdrijven iemand van de dienstplicht kan uitsluiten. Wapendracht is in het merendeel van de bekende samenlevingen van oudsher een privilege geweest en het recht met de wapens de gemeenschap te dienen, markeerde zo het volwaardig lidmaatschap van die groepering. Verlies van dit recht werd dan ook als onterend beschouwd, was in feite een vorm van uitstoting of hield op zijn minst toch een aanzienlijke maatschappelijke daling in. Dienstplicht schept verder in elk geval een nauwe band tussen het individu en de gemeenschap. Tegenover de inzet van het individu (als recht dan wel als plicht ervaren) staat de gemeenschap, die de diensten van dit individu voor zich opeist.
Deze gemeenschapsclaim wordt bovendien gekenmerkt door exclusiviteit: het staat het groepslid meestal niet vrij zijn diensten zonder meer aan derden aan te bieden. Toch is het bij de vervulling van de dienstplicht van belang in de relatie tussen groepslid en gemeenschap het ruilaspect niet te verwaarlozen. De offers die het groepslid brengt voor de gemeenschap dienen op de een of andere wijze te worden vergoed. Blijft deze beloning (prestige, politieke rechten, materiële gunsten) ten achter bij de verwachtingen, dan moet de kans op sociale onrust groot worden geacht.
In de Europese geschiedenis was lange tijd de (slag)wapendracht een exclusief privilege van de adel, althans daar waar een krachtig vorst de leden van deze groepering aan zich kon binden, bleef daarmee de dienstplicht tot de adel beperkt. De geleidelijke uitbreiding van de dienstplicht kan met drie factoren in verband worden gebracht:
1. deze uitbreiding vormde de keerzijde van de sociale en politieke emancipatie van steeds bredere bevolkingsgroepen tot volwaardige staatsburgers. Politieke omwentelingen brachten dikwijls een zeer snelle uitbreiding van de dienstplicht met zich mee, terwijl ook geleidelijker emancipaties een verruiming van de dienstplicht te zien gaven, o.a. de vrijwording van de Russische lijfeigenen in 1861. Als tegenprestatie voor deze emancipatie hadden de boeren de algemene dienstplicht te aanvaarden;
2. de uitbreiding van de dienstplicht hield verband met de versterking van de greep van de staat op de gemeenschap. De politieke leiders van de gecentraliseerde staat slaagden erin de individuele gemeenschapsleden steeds sterker aan zich te binden en hun diensten steeds exclusiever voor zich op te eisen. Uitbreiding van de dienstplicht was bovendien pas toen mogelijk omdat alleen in de gecentraliseerde staat de organisatorische en administratieve vaardigheden voorhanden waren om voor de in omvang groeiende krijgsmacht problemen als huisvesting, voeding, uitrusting, verzorging, opleiding e.d. adequaat op te lossen;
3. de uitbreiding van de dienstplicht was afhankelijk van de versimpeling en het goedkoper worden van het wapentuig. Kostbare wapens, waarvan de hantering een uitermate lange oefentijd vereist en die zich niet lenen voor massafabricage, vormen uiterst belangrijke hinderpalen voor de invoering (dan wel handhaving) van de algemene dienstplicht.
Het is onjuist in de Europese geschiedenis de algemene dienstplicht uitsluitend te associëren met de Franse Revolutie, hoe belangrijk de gevolgen van de daarbij gevestigde militaire tradities ook waren. De algemene dienstplicht (ongetwijfeld met vele uitzonderingen, maar die komen ook in de moderne vormen voor) kent een veel oudere geschiedenis in Europa, o.a. de militaire gebruiken van de Zwitserse Eedgenoten, het Zweden van Gustaaf II Adolf, en enkele Duitse vorsten in de 17e eeuw. Naast deze en andere gevallen kwam het verder bijzonder vaak voor dat de algemene dienstplicht weliswaar als dode letter, maar toch blijkbaar als vaag ideaal in tal van constituties en charters van staten en staatjes was opgenomen. De Ned. grondwet heeft het beginsel van dienstplicht, neergelegd in de Unie van Utrecht, in 1814 overgenomen en dit sedert 1887 aldus geformuleerd, dat alle Nederlanders, daartoe in staat, verplicht zijn mee te werken tot handhaving van de onafhankelijkheid van het rijk en tot verdediging van zijn grondgebied, een verplichting die ook aan ingezetenen, die geen Nederlanders zijn, kan worden opgelegd. In 1898 werd de persoonlijke dienstplicht ingevoerd, waardoor het remplaçantenstelsel verviel. De verplichte krijgsdienst wordt geregeld in de Dienstplichtwet en het Dienstplichtbesluit. Alle mannelijke Nederlanders worden in het jaar waarin zij 18 jaar worden, ingeschreven voor de dienstplicht.
Na de keuring (19 jaar) geschiedt de inlijving doorgaans in het jaar waarin men 20 wordt. Van de ingeschrevenen, ca. 115000 per jaar, worden uiteindelijk ca. 45000 per jaar onder de wapenen geroepen; de rest valt af wegens afkeuring, vrijstelling e.d. Na de in 1977 voltooide diensttijdverkorting bedraagt de duur van de eerste oefening voor officieren en onderofficieren van marine en luchtmacht 17 maanden, voor officieren en onderofficieren van de landmacht 16 maanden en voor alle overigen 14 maanden.
In België werd de dienstplicht, na de annexatie bij de Franse Republiek waar de Conventie in 1793 de ‘levée en masse’ had uitgevaardigd, in 1798 ingevoerd. Na de revolutie van 1830 werd de dienstplicht gesteund op de loting met remplaçantenstelsel. In 1909 werd de persoonlijke dienstplicht van één zoon per gezin, in 1913 de algemene dienstplicht ingevoerd. De grondwet verbiedt het uitzenden van dienstplichtigen die daar niet in toestemmen buiten ’s lands grenzen.
In de jongste tijd wordt de militaire waarde van de algemene dienstplicht steeds vaker ter discussie gesteld . Zij die voor de opheffing van het gebruik pleiten, wijzen o.a. op de steeds ingewikkelder wordende militaire apparatuur en de onmogelijkheid deze in een korte diensttijd te leren hanteren, en op de verminderde aanvaarding in de westerse samenleving van de regels en normen van de militaire organisatie. De argumentatie voor het behoud van de algemene dienstplicht stelt (naast andere overwegingen) vooral de politiek stabiliserende werking van het dienstplichtleger in een democratische samenleving centraal.
LITT. T.Holm, Wehrpflicht. Entstehung, Brauch und Missbrauch (1953); F.C.Spits, De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw (1971); H.A. Marmion, The case against a volunteer army (1971); M.Janowitz, The US forces and the zero draft (1973); G.Harries-Jenkins (red.), The end of the mass army (1975).