o. (-pen), vereniging tot beoefening van de poëzie, m.n. zoals die in Nederland in de tweede helft van de 18e eeuw bestond.
Het dichtgenootschap is in zekere zin de voortzetting van de rederijkerskamer en verenigingen als Costers Nederduytsche Academie (1617) en het genootschap Nil volentibus arduum (1669). De invloed van de dichtgenootschappen was groot. Zelfs de beste jonge dichters (Bellamy, Bilderdijk) beschouwden lidmaatschap ervan als de bekroning van hun werk. De dichtgenootschappen legden sterk de nadruk op de vorm (prosodie, spelling enz.) en trokken de poëzie het keurslijf van allerlei voorschriften aan. Hun werkzaamheid is en wordt vaak zeer negatief beoordeeld. Men dient echter niet te vergeten dat dichten in de tijd voor de romantiek niet alleen als kunst maar vooral ook als kunde werd beschouwd. Door hun belangstelling voor Engelse en Duitse litteratuur hebben de dichtgenootschappen de Ned. litteratuur bevrijd van een eenzijdige Franse oriëntering.
LITT. J.te Winkel, De dichtgenootschappen (in: De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2e dr. 1924).