[Gr. tijdverdrijf], v./m. (-n),
1. in de Griekse samenleving oorspronkelijk tijdpassering, zowel in de vorm van amusement als van studie en hobby;
2. (ook:) in de Griekse, later ook de Romeinse letterkunde naam van de populair-filosofische voordrachten waarin filosofen, vooral de stoici en de cynici, vanaf ca.300 v.C. problemen van praktische ethiek behandelden ;
3. (oneig.) hevige uitval, scherpe kritiek.
Bioon van Borysthenes geldt als de schepper van de diatribe, die de vorm heeft van een los gecomponeerd exposé in eenvoudige stijl, verlevendigd door anekdotes, gefingeerde dialoogjes, citaten van dichters, spreekwoorden, vergelijkingen enz. Geliefde onderwerpen waren huwelijk en vriendschap, de gevaren van verschillende ondeugden, de juiste houding tegenover armoede en andere tegenslag. De voornaamste Griekse auteurs die zich van de diatribe bedienden waren Menippos, Filoon, Epiktetos, Ploutarchos en Loukianos. Bij de Romeinen is het genre vertegenwoordigd in de dialogen van de filosoof Seneca, maar ook de satiren van Horatius en Iuvenalis hebben er veel aan te danken. Later onderging ook de christelijke prediking de invloed van de diatribe.
LITT. R.Bultmann, Der Stil der paulinischen Predigt und die kynisch-stoische Diatribe (1910); W. Capelle en H.I.Marrou, Diatribe (in: Reallexikon für Antike und Christentum 3, pp.990—1009).