[Gr.], m. (-logen),
1. tweegesprek of samenspraak, als litterair genre toegepast in romans en toneelstukken; als methode gebruikt voor de ontwikkeling van filosofische vraagstukken;
2. in de muziek (zangspel) het gesproken tegenover het gezongen gedeelte;
3. vorm van communicatie tussen de mensen onderling en tussen aanhangers van uiteenlopende levensen wereldbeschouwingen, m.n. om te begrijpen en begrepen te worden, b.v. christenen en niet-christenen, christenen en marxisten.
FILOSOFIE
In het moderne leven en denken is de dialoog een fundamenteel begrip, deel uitmakende van een ideeëncomplex waartoe verder o.a. termen als communicatie, ontmoeting, medemenselijkheid, solidariteit gerekend kunnen worden. Dat genoemde begrippen in de moderne tijd een vooraanstaande rol spelen, hangt samen met een aantal voor de moderne samenleving kenmerkende tendensen. Als zodanig kunnen o.a. genoemd worden: het steeds verdergaande functieverlies van de gesloten groepsverbanden, met hun vaststaande voorstellingswerelden en normenstelsels; de daarmee gepaard gaande erkenning van de opvattingen en leefpatronen van andere culturele, religieuze en politieke groeperingen dan de eigen (‘dialoog der wereldbeschouwingen’); het verzakelijkingsproces in de westerse maatschappij, waarbij de betrekkingen in toenemende mate door gezichtspunten van functionaliteit, doelmatigheid, effectiviteit worden beheerst; het democratiseringsproces, met de daarachter werkzame veranderde mensen gezagsopvatting, waarbij beslissingen niet van hogerhand opgelegd, maar vanuit de mondigheidsidee in het onderling overleg van alle betrokkenen tot stand komen.
Als filosofische stroming komt het dialogisch denken op in de 19e eeuw. In het bijzonder kan L. Feuerbach onder de grondleggers ervan genoemd worden. Een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van het dialogisch denken heeft M.Buber geleverd. Deze ziet het menszijn gekarakteriseerd door een tweevoudige relatie tot de werkelijkheid: de ik-heten de ik-gij-verhouding. In eerstgenoemde relatie staan wij in een objectiverende, distan tienemende houding tegenover de dingen.
Op de bodem van deze beschouwende relatie tot de dingen staat de techniek, evenals b.v. een puur economische beschouwingswijze, die de werkelijkheid (zelfs menselijke verhoudingen) in termen van rendement beoordeelt. Van volstrekt andere aard is de ik-gij verhouding, gekenmerkt door de ontmoeting met de ander, waarbij beiden zich door elkaar laten bepalen. Wezenlijk voor deze relatie is dus het wederkerigheidskarakter, de wederzijdse aanvaarding van de ander zoals hij is, de erkenning en bevestiging van partners door elkaar. Juist in een dergelijke verhouding ontplooit zich werkelijk menszijn: het betekent dat menselijk zelf zijn zich eerst vormt (‘constitueert’) ten overstaan van een gij.
Buber stamt uit de kring van het joodse denken, dat een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de dialogiek gehad heeft; naast hem zouden o.a. te noemen zijn de neo-kantiaan H.Cohen en E.Levinas. Vertegenwoordiger van het dialogisch denken uit de religieus niet gebonden filosofie is ook K.Jaspers, prominent representant van de zgn. existentiefilosofie, waarvan het grondthema de realisering van het menszijn als authentiek zelfzijn is. Ook naar Jaspers’ overtuiging is dit authentiek zelfzijn wezenlijk existeren-in-communicatie. Verder zou in deze samenhang nog te noemen zijn J.Habermas met zijn idee van de heerschappij vrije communicatie.
In het christelijke religieuze denken van de 20e eeuw, speciaal sinds de Eerste Wereldoorlog, speelt het dialogische thema een belangrijke rol. Van rooms-katholieke zijde zijn in dit verband de namen te noemen van F.Ebner, G.Marcel, R.Guardini e.a., van protestantse zijde o.a. F.Gogarten, E. Brunner en K.Barth. Steeds wordt menszijn hier verstaan als leven in persoonlijke betrekkingen, in partnerschapsrelaties. Echter blijven (zo ook reeds bij Buber) de tussenmenselijke betrekkingen door een stuk verzakelijking en utiliteitsdenken gekenmerkt, en verwijzen zo alle menselijke ik-gij-betrekkingen naar de zuivere dialogische relatie tot het goddelijke oer-gij. In het religieuze dialogische denken is geloven antwoorden op het aangesproken zijn door God.
Motieven uit het dialogisch denken zijn in zeer verschillende samenhang opgenomen. Zo kan gewezen worden op de aandacht die in de psychiatrie de ontmoetingscategorie gekregen heeft, in welk licht gezien achter (althans een aantal) psychische storingen het derailleren of geblokkeerd raken van het vermogen van persoonlijke contacten schuilgaat, zodat de therapie gewezen wordt in de richting van een poging tot herstel van de levende intermenselijke betrekkingen. Steeds gaat het bij deze doorwerking van het dialogisch thema om ‘humanisering’ van de menselijke betrekkingen, om het terugdringen van de onpersoonlijk-formele verhoudingen in het openbare leven, in het arbeidsproces, in de rechtspraak, in gezagshiërarchieën enz.
LITT. M.Buber, Werke (I, 1962; daarin o.a. Ich und Du); E.Brunner, Wahrheit als Begegnung (1963); M.Theunissen, Der Andere, Studiën zur Sozialontologie der Gegenwart (1965); K.Löwith, Das Individuum in der Rolle des Mitmenschen (1969); H.H.Schrey, Dialogisches Denken (1970).
GODSDIENST
De inter-religieuze dialoog is een open gesprek tussen aanhangers van verschillende godsdiensten. Deze nieuwe houding is vooral opgekomen in de periode 1955-65 en daarna theoretisch en praktisch verder uitgewerkt in de Wereldraad van Kerken en in het rooms-katholieke Secretariaat voor de niet-christenen (1964).
LITT. J.Cuttat, La rencontre des religions (1957); H.Kraemer, World cultures and world religions. The coming dialogue (1963); W.C.Smith, The faith of other men (1965); E.Dhanis e.a., L’Église et les religions (1966); H.Nys, Le salut sans l’évangile (1966); J.Neuner (red.), Christian revelation and world religions (1967); S.Samartha, Dialogue between men of living faiths (1971); J.van Lin, Protestantse theologie der godsdiensten (1974); G.Evers, Mission, nichtchristliche Religionen, weltliche Welt (1974).
LITTERATUUR, MUZIEK
De dialoog heeft als litterair genre een meervoudige betekenis:
1. in het drama als opbouwend element (naast de monoloog; in het klassieke toneelspel door koorliederen e.d. onderbroken), dat de voorgeschiedenis vertelt, de handelingen verbindt en de tegenstellingen, waaruit het conflict ontstaat, benadrukt. In de muziek (zangspel) als gesproken gedeelte, tegenover het gezongene;
2. als zelfstandige litteraire vorm in de filosofische dialoog, waarin door de afzonderlijke gesprekspartners het onderwerp van verschillende kanten wordt belicht. De objectiviteit van de auteur wordt hierdoor voor de lezer gewaarborgd en de conclusie van de dialoog lijkt absoluut gewogen. Platoon hanteerde deze vorm met meesterschap, al moet gezegd worden dat zijn dialogen verkapte monologen zijn.
Was de dialoog de gehele middeleeuwen door de geliefdste vorm van levensen wereldbeschouwing, door humanisten als Erasinus en Ulrich von Hutten komt hij pas wezenlijk weer tot bloei. Ook in later tijd blijft de dialoog een geliefde methodiek: N.Malebranche, G.Berkeley, G.Lessing, C.Wieland, J.Herder, F.von Schelling en, in Nederland, J.Geel o.a. in zijn Gesprek op den Drachenfels.